De gestolen Van Goghs van Lex Boon is nu te koop en kost 22,99 euro (en 12,99 euro als e-book).
Op het plein voor het museum zit een groot wit konijn. Hoewel Opzittend konijn geen ogen heeft, staart het verdwaasd voor zich uit. In het holst van een ijskoude nacht is het konijn op het plein voor het museum een schim. Het is 03.14 uur en op de bewakingsbeelden zie je het mollige dier op de rug, tussen kale bomen. Een tweewielig voertuig – is het een scooter of een motor? – rijdt langzaam over het klinkerpad met aan de ene kant villa’s, en aan de andere kant het museum. Als de bestuurder het waakkonijn is gepasseerd, maakt hij een draai van 180 graden en komt hij midden op de weg tot stilstand. Hij dooft zijn lichten.
Een seconde of vijf staat de bestuurder daar. Is hij, of misschien wel zij, gewoon een onschuldige, nieuwsgierige voorbijganger? Het is niet de inbreker. Want op exact hetzelfde moment dat het tweewielige voertuig weer in de richting van het museum rijdt, begint een man met een moker op de glazen buitendeur van de museumwinkel te slaan. Bij de eerste klap barst het glas, bij de tweede klap versplintert het en valt het naar beneden. Zo gaat het ook bij de volgende glazen deur, waarna de man – zwarte broek, donkere parka, muts op – langs de kassa’s van de museumwinkel rent.
Handlanger
Om de museumzaal te bereiken moet hij eerst nog door een derde deur. Die probeert hij met de hand te openen, maar de deur zit op slot. Weer slaat hij met de moker. Eerst met links, dan met rechts. Het glas barst, maar breekt niet. Hij tikt nog een keer, nog een keer, nog een keer. En dan, na negen slagen, breekt het glas alsnog. Hij loopt de gang in, slaat rechts af de museumzaal in, en keert al snel terug. Precies 65 seconden duurt de inbraak, dan staat de man weer buiten. In zijn linkerhand heeft hij de moker, en onder zijn rechterarm steekt een opmerkelijk langwerpig schilderij. Op de bewakingsbeelden is te zien dat het tweewielig voertuig weer komt aangereden, langs het konijn, richting de parkeerplaats. Daarna verdwijnt de dief in de nacht, vermoedelijk achterop bij zijn handlanger. Op het parkeerterrein blijft alleen de lijst van het schilderij achter, in acht losse stukken.
De museumzalen van Singer Laren zijn aan een oude villa gebouwd. In de glazen pui, rechts van de villa, is de gesneuvelde deur de middag na de inbraak vervangen door een glanzend nieuw exemplaar van wit hout. Zelfs de originele metalen handgreep is er alweer opgeschroefd – alsof er niets gebeurd is. Alleen het kleine oranje lampje aan de gevel dat nog knippert, bijna twaalf uur na de inbraak, verraadt dat hier iets is voorgevallen.
Het is al vijf over drie en de verzamelde pers wordt ongeduldig. Even later komt de woordvoerder van het museum naar buiten, om uit te leggen wat er gaat gebeuren. Vanwege de corona-lockdown mag niemand het museum in, dus online zal er zo een link naar een livestream op YouTube worden gedeeld. Ik vang een gesprek op tussen twee buurtbewoners, die op straat staan en de boel gadeslaan.
“Wat zou er zijn gestolen?” zegt de een.
“Wat heb je eraan?” antwoordt de ander. “Zelfs als je de opdrachtgever bent, moet je hem in een kluis hangen.”
“Er zijn mensen die ontzettend rijk zijn, natuurlijk,” hoor ik even later een andere vrouw zeggen. “Als je een landhuisje hebt in Engeland, dan hang je het daar gewoon op.”
Dan zie ik de andere journalisten opeens driftig in hun notitieblokken schrijven. Ik ververs mijn scherm en val midden in een persconferentie van de museumdirectie – het begin heb ik gemist.
Ik zie een korrelig beeld van een kalende man met een geruit shirt en een zwart colbertje, gebogen over een tafel. “... boos, geschokt, verdrietig en ik kan mij voorstellen dat u vragen heeft daarover,” hoor ik hem nog zeggen.
Ja! Wat is er gestolen?!
De man gaat verder en vertelt dat mensen met vragen een mail kunnen sturen. Daarna zwenkt de camera naar links, waar een andere man zit. Hij schuift zijn stoel even opnieuw aan en zet een in de lengte gevouwen A4’tje voor het beeld met daarop zijn naam: Jan Rudolph de Lorm.
“Ja, ik ben ook geschokt en ongelooflijk pissig dat dit is gebeurd, precies dat wat je niet wilt als verantwoordelijke museumdirecteur en cultuurdrager. Dit prachtige en ontroerende schilderij van een van onze grootste kunstenaars is ontvreemd. Onttrokken aan de gemeenschap. Pastorietuin te Nuenen van Van Gogh...”
Een Van Gogh.
Een Vincent van Gogh.
Gebalde rechtervuist
Ik luister niet echt, terwijl de museumdirecteur vertelt dat Van Gogh het werk in het voorjaar van 1884 maakte, toen hij bij zijn ouders in het Brabantse dorp Nuenen was. Ik kan alleen maar denken aan de omvang van deze gebeurtenis. Nu blijkt dat er vannacht een Van Gogh is gestolen, zal deze roof snel wereldnieuws worden. Ik kijk naar De Lorm op mijn scherm, die met gebalde rechtervuist en een op en neer bewegende linkerhand zijn woorden kracht bijzet.
Iets meer dan twaalf uur geleden lag deze man waarschijnlijk nog rustig te slapen, nu spreekt hij zinnen uit die al snel in de nieuwsberichten van onder andere La Cuarta in Chili, Sina in China en The New York Times in de Verenigde Staten zullen verschijnen. Uit het verhaal van De Lorm wordt duidelijk dat het schilderij niet van Singer Laren is, maar dat het in bruikleen is van het Groninger Museum. “Dat is heel erg voor het Groninger Museum, het is ook heel erg naar voor Singer, maar het is vooral verschrikkelijk voor ons allemaal,” zegt De Lorm. “Want kunst is er om gezien te worden, om gedeeld te worden door ons, voor de gemeenschap. Om van te genieten, door geïnspireerd te raken maar ook om door getroost te worden. Zeker in deze moeilijke tijd. Kunst is van levensbelang voor onze cultuur. Wij zijn als museum het doorgeefluik. En als laatste wil ik zeggen dat ik het zo voel dat Van Gogh, Vincent van Gogh, van ons allemaal is en terug moet komen. Zodat we weer kunnen genieten en weer getroost zullen worden, door deze prachtige kunstenaar.”
Op het plein houdt een verslaggever van het journaal haar telefoon omhoog, met daarop een afbeelding van de gestolen Van Gogh. “Afschuwelijk hè,” roept ze. Een verslaggever van een regionale omroep lijkt al live in de uitzending te zitten, en loopt zonder op te kijken in het rond, terwijl hij in zijn microfoon praat. “De pers wordt vriendelijk ontvangen, daar ligt het niet aan. Maar het is natuurlijk wel een heel drama weer voor Laren. Dat je denkt, is De Denker wéér gestolen? Gelukkig niet. Maar het is wel zo dat er nu een Van Gogh weg is. En dat is een drama, toch?” Ook een verslaggever van De Telegraaf loopt voorbij. Hij heeft twee telefoons in zijn hand. De ene staat op speakerstand, met de ander neemt hij het gesprek op.
“Jij bent niet verbaasd, Arthur, dat dit gebeurt?”
Natuurlijk. Arthur Brand, kunstdetective. De afgelopen jaren haalde hij regelmatig het internationale nieuws, doordat hij er als geen ander in slaagt om gestolen kunst vanuit de onderwereld terug te brengen naar de bovenwereld. Een Picasso van tientallen miljoenen, twee bronzen paarden die ooit van Hitler waren, een eeuwenoude Iraanse dichtbundel – het is slechts een deel van zijn trackrecord. ‘De Indiana Jones van de kunstwereld’ wordt hij weleens genoemd. Ik ga in mijn auto zitten, en zodra ik zie dat de verslaggever van De Telegraaf ophangt bel ik hem ook. “Met Aw-tuuurrr,” klinkt het, met zijn wat hese stem.
Op bewakingsbeelden is te zien dat het voertuig komt aangereden, richting de parkeerplaats. Daarna verdwijnt de dief in de nacht, vermoedelijk achterop bij zijn handlanger
Arthur en ik kennen elkaar al een tijdje. We wonen bij elkaar in de buurt en we zitten weleens in hetzelfde koffietentje te werken.
“Ongelooflijk hè?” zeg ik.
“Ja, het is echt hè, pff, ik had dus net De Telegraaf aan de dinges, maar het is wel weer, hoe heet dat, het is wel weer een zaak zeg. Jeetje. Het is precies Okkie, all over again, met zijn Van Gogh-roof uit 2002.” Arthur is stellig, zoals altijd, waarbij me nooit duidelijk is of hij het écht weet of dat het beredeneerde bluf is. In ieder geval: volgens hem heeft de bekende Amsterdamse Van Gogh-rover Octave Durham – Okkie – een alibi. Hij wil niet zeggen hoe hij dat weet. Het lijkt me ook onlogisch dat Durham nog eens een Van Gogh zou stelen, want na de vorige keer had hij drieënhalf jaar in de gevangenis gezeten.
De verhalen die ik van buurtbewoners hoor over rijke mensen, met landhuizen en jachten, zijn volgens Arthur onzin. Het schilderij zal op den duur opduiken bij een crimineel, zegt hij, en die gaat het dan gebruiken om er strafvermindering mee te eisen.
“En dan is hij ook nog jarig vandaag,” zegt Arthur.
“Wie is er jarig?”
“Van Gogh... maar ik moet weer ophangen, want ik word
platgebeld.”
En inderdaad: het is 30 maart 2020. Precies 167 jaar nadat
Vincent Willem van Gogh werd geboren. In Zundert, zo’n honderd kilometer van Laren vandaan, tegen de grens met België.
Even later gaat de deur van de villa open en verschijnt de woordvoerder weer, om het protocol uit te leggen. De museumdirecteur en een woordvoerder van de politie komen straks naar buiten. Terwijl de andere journalisten een rij vormen, blijf ik maar een beetje aan de rand van het plein hangen, bij een groepje inwoners van Laren dat zich hier heeft verzameld. “Wist je, er hangt ook een hele mooie Ans Markus, en een Mondriaan. Echt bizar,” zegt een man met een rood brilletje en een grote grijze snor, die tegen me begint te praten. Hij stelt zich voor als Leo Janssen, oud-wethouder van het dorp en tegenwoordig dorpschroniqueur. Hij heeft een blog over alles wat er in Laren gebeurt. “Ik had het vanochtend als eerste van jouw site,” hoor ik iemand tegen hem zeggen. Leo vertelt dat in dit deel van Laren vooral veel oudere mensen wonen, en hij zegt nog eens dat het allemaal bizar is. “Er zijn hier wel zestien verschillende buurtpreventiegroepen actief, op elfduizend inwoners. En niemand heeft iets gemerkt!”
De dorpschroniqueur: ‘Er zijn hier wel zestien verschillende buurtpreventiegroepen actief, op elfduizend inwoners. En niemand heeft iets gemerkt!’
De diefstal zou volgens Leo wel een goed gesprek zijn voor in ‘t Bonte Paard, de grootste huiskamer van Laren. Maar het café is dicht, zoals alles nu. En ach, sinds het zand er niet meer op de vloer ligt, is het toch niet zo gezellig. “Hoi Geneviève,” zegt hij, tegen iemand die langsloopt. “Zij werkt als regieassistent,” fluistert hij ondertussen. Zelf was Leo ooit ook actief in de tv-wereld, als creatief directeur bij een groot televisieproductiebedrijf. In de beginjaren van de commerciële televisie bedacht hij bekende infotainmentprogramma’s als Koffietijd! en De 5 Uur Show – programma’s die ik me herinner uit mijn jeugd, en vroeger samen met mijn moeder keek. Toen het nieuwe millennium aanbrak was hij 52, vond hij het wel mooi geweest en ging hij met pensioen.
“Ik ben voor nop gaan schrijven voor de krant, dan leer je het hele dorp wel kennen,” zegt Leo. Het museum Singer Laren is volgens hem een icoon van het dorp.
Kunstenaarsdorp
William Singer was een tijdgenoot van Van Gogh, en ook Singer besloot zijn hart te volgen en kunstenaar te worden. Als kind hield hij namelijk al van tekenen, en aangezien zijn vader een puissant rijke staalmagnaat uit Pittsburgh, Pennsylvania was, hoefde Singer niet te werken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Samen met zijn vrouw en hun kunstenaarsvriend Martin Borgord verhuisde hij in 1901 naar Parijs. Daar was de belle époque in volle gang en iedere kunstenaar die ertoe deed – of ertoe wilde doen – vestigde zich in de grootste metropool van Europa. De Singers vonden het er maar druk en vertrokken, met Borgord in hun kielzog, naar het Nederlandse kunstenaarsdorp Laren, dat ze kenden van de schilderijen van Anton Mauve en Jozef Israëls.
In de omgeving van Laren schilderde Singer enkele landschappen, maar echt geïnspireerd raakte hij niet. “Hun vriend Martin Borgord kwam oorspronkelijk uit Noorwegen,” zegt Leo. “Hij nam de Singers mee naar de fjorden, en daar vond William Singer het echt geweldig. In de zomer schilderden ze daar, maar in de winter kwamen ze altijd terug naar Laren.”
Hier lieten ze villa De Wilde Zwanen bouwen, dat nu is uitgebreid met tentoonstellingszalen en een glazen pui waar ‘William H. Singer Jr. Museum’ op staat.
Leo vertelt dat hier iets verderop vroeger veel Van Goghs hingen, hemelsbreed nog geen vierhonderd meter van het museum vandaan. Daar, in het Rozenlaantje, liet Jo van Gogh-Bonger in 1910 een zomerhuis bouwen. Zij was getrouwd met Theo van Gogh, de broer van Vincent. Nadat de broers kort na elkaar overleden, wijdde zij de rest van haar leven aan de verspreiding en bekendmaking van het werk van haar zwager.
Jo van Gogh-Bonger overleed in 1925. Haar zoon Vincent Willem van Gogh – vernoemd naar zijn beroemde oom – nam het beheer van de collectie over. In 1926 besloot hij het zomerhuis in Laren om te bouwen tot een villa, die hij vol hing met de Van Goghs die hij had geërfd en hij ging er met zijn gezin wonen.
“Alleen op het toilet had hij al drie Van Goghs hangen,” zegt Leo, waarna hij aankondigt dat hij zijn wandeling vervolgt. Als ik eens een rondleiding door Laren wil, moet ik hem maar een bericht sturen. “Dan laat ik je het echte Laren zien.”
Op het plein voor het museum nemen mijn collega’s een voor een hun interviews af. Ze houden hun extra lange microfoonstokken, van anderhalve meter, voor de woordvoerder van de politie en de kalende man die ik als eerste op de livestream zag. Terwijl ik eigenlijk dacht dat de andere man, die met gebalde vuist had verteld dat kunst van levensbelang is, de directeur van het museum was.
Die man zie ik even later de villa verlaten. Hij blijft stilstaan, en kijkt wat verweesd om zich heen. Alsof hij niets meer te doen heeft, maar ook nog niet naar huis wil. Op zijn oude halflange suède jas, met opstaande kraag, zitten vlekken – vannacht vermoedelijk van de kapstok gegrist.
Jan Rudolph de Lorm is óók directeur van Singer Laren, zegt hij, als ik me aan hem voorstel. Het museum heeft een tweekoppige directie. Hij gaat over de museumzaken. Evert van Os, de man die nu bij de journalisten staat, is algemeen directeur.
“Het is ramp op ramp,” zegt De Lorm, als antwoord op mijn ‘heftig hè, allemaal’. Daarna knikt hij naar de andere directeur. “Evert doet het woord.”
De rij met journalisten is bijna opgelost, en als laatste meld ik me maar bij Esther Driessen, de woordvoerder van Singer Laren. Ik zeg dat ik freelancejournalist ben en veel voor Het Parool schrijf, maar dat ik al een collega van de krant zag staan. “Maar ik zit al weken met de kinderen alleen thuis,” zeg ik. “Dus ik dacht: ik ga toch even op pad. Het klinkt als het begin van een groot verhaal, hoe naar het ook is.”
“Meer dan welkom uiteraard, maar het is vreselijk,” zegt ze, opmerkelijk vrolijk. Zonder dat ik een vraag stel begint ze te vertellen hoe raar het allemaal is vandaag. “In de villa zijn onze kantoren, maar omdat het museum gesloten is zijn onze werkplekken heel koud. Vandaar de dikke truien en...” Ze maakt haar zin niet af, want de politiewoordvoerder is beschikbaar. “Wie is de volgende?” roept ze.
Ik wijs naar de radioverslaggever voor me, maar hij doet een stap opzij zodat ik erlangs kan. “Ik moet live, dus ik moet even wachten tot het juiste moment,” zegt de man, die ik het afgelopen uur al heel vaak het woord ‘drama’ heb horen zeggen in de microfoon.
En zo sta ik opeens voor Joost Lanshage, woordvoerder van de politieregio Midden-Nederland. Hij heeft een uniform met fluorescerende gele strepen aan die hij, denk ik, alleen aantrekt als er cameraploegen zijn. Op de strook donkerblauwe stof ontbreken de streepjes die een rang aangeven, waardoor ik me afvraag wat hij zou doen als nu opeens de dief met het schilderij onder zijn arm langs komt rennen. Die vraag durf ik niet te stellen, dus vraag ik maar wanneer hij van de diefstal hoorde.
“Kwart over drie. Of nou, om kwart over drie kwam de melding dat er is ingebroken, en dan zijn we binnen afzienbare tijd ter plaatse.”
“Ja, maar u bent woordvoerder. U hoorde dit waarschijnlijk pas toen u aan uw dienst begon,” zeg ik.
“Ik? Jazeker. Ik word niet meteen op de hoogte gesteld.” “Hoe laat was het dan vanochtend?”
“Ik denk dat ik dit om een uur of zeven hoorde. Dan lees je dit allemaal op de journaals, en dan gaan we afstemmen: moet de woordvoering ter plaatse komen? Het museum wilde vrij snel een verklaring afleggen en dan wordt er aan ons gevraagd of we iets over het onderzoek kunnen zeggen.”
“Wist u meteen: dit is een bijzondere zaak?”
“Ja, dit is wel anders dan normaal. Weet je, de laatste kunstroof moet in 2012 zijn geweest. Ik heb het nog niet gehad, laat ik het zo zeggen.”
“En wat vertelt u iedereen vandaag de hele dag? U heeft waarschijnlijk twee zinnetjes die u herhaalt?”
“Jaja, dat we natuurlijk zoeken naar camerabeelden. Ik doe echt een getuigenoproep. Zeker in deze omgeving, u ziet, er hangt nogal wat aan camera’s. Dus het is echt interessant om daarnaar te vragen. En ik kan melden dat er een ruitje is ingetikt, dat het rond kwart over drie is gebeurd en dat de meneer meteen naar binnen is gegaan, en het schilderij heeft meegenomen.”
Ik bedank hem, zeg dat ik de zaak blijf volgen en schaam me voor de onbenullige schoolkrantvragen. Daarna doe ik een paar stappen achteruit, maar we blijven ongemakkelijk tegenover elkaar staan, omdat de algemeen directeur van Singer Laren nog in gesprek is met een andere journalist. “Ik kan mij zo moeilijk verplaatsen in de motivatie van zo’n dief, waarom hij dit doet,” hoor ik Van Os zeggen. “Dat staat zo ver van mij af, ik heb geen flauw idee. Ik kan alleen maar hopen op de politie.”
‘Wie doet zoiets?’
Als ik aan de beurt ben, weet ik eigenlijk nog steeds niet wat ik hier precies doe, dus vraag ik Van Os ook maar naar het moment dat hij het hoorde. “Je zit meteen in de actiemodus, dus meteen van: nu, naar Singer toe,” zegt hij. “En tegelijkertijd, terwijl je onderweg bent, bekruipt je een soort boosheid, van wie doet zoiets. Hoe kan ons dit gebeuren? Waarom? En als je dan hier bent en je stelt de braak met elkaar vast, dan wordt de boosheid niet minder.” Dat van alle werken uit de tentoonstelling de Van Gogh is gestolen noemt hij voor de hand liggend. “Je weet, Van Gogh... de naam Van Gogh alleen al, in de internationale kunstwereld. Ja, als een dief dan toch één werk zou kiezen...”
De meeste journalisten zijn weg, en ik sta ook op het punt van vertrekken. Dan zie ik dat De Lorm, de andere directeur, toch een interview aan iemand geeft. Nu ik van iedereen weet hoe ze reageerden toen ze van de inbraak hoorden, wil ik het van hem eigenlijk ook weten.
“... het is een geestelijk geneesmiddel. Het is een troostmiddel, het is inspiratie, het is wie wij zijn. En dat dan van een van de beste kunstenaars die Nederland heeft voortgebracht,” vertelt hij tegen de journalist die met hem in gesprek is.
“Het was vanochtend heel vroeg, zeg maar eind van de nacht,” zegt De Lorm als ik aan de beurt ben, “en dan spring je in de auto en dan scheur je hierheen. Dan kom je in een onwerkelijke crime scene terecht die je niet kent, een situatie die je niet eerder hebt meegemaakt. En dan moeten er heel veel dingen gebeuren en dan moet er weer orde in de chaos komen. Uiteindelijk moet er maar één ding. Dat is dat het werk weer boven water komt.”
‘Je weet, Van Gogh... de naam Van Gogh alleen al, in de internationale kunstwereld. Ja, als een dief dan toch één werk zou kiezen...’
Het werk
Misschien is het de manier waarop De Lorm reageert op mijn vragen. Beleefd, maar wat afwezig. Hij staart een beetje langs me heen, terwijl hij braaf antwoorden geeft (“Ik dacht: klote”) en hij lijkt zich ondertussen af te vragen waarom ik dit interessant vind. “De vragen van de politie beantwoorden, de pers te woord staan. Voor mij is het vandaag ook gewoon werk,” zegt hij. “Maar het is een gevecht tussen werk en emotie.”
Opeens voel ik me schuldig. Dit, mij te woord staan, is voor hem werk. Al sinds ik hier ben gaat het over niets anders dan de inbraak. En wordt gespeculeerd over de beveiliging. Over de daders, de waarde van de buit en de motieven. Ik ben al de hele middag met niets anders bezig dan met Lentetuin van Vincent van Gogh. Of nou ja, het spektakel eromheen. Ik heb nog niet eens echt naar een afbeelding van het werk gekeken.
“Het is geen wedstrijd,” antwoordt De Lorm, als ik vraag of dit schilderij het pronkstuk van de tentoonstelling was. “Het gaat mij niet om de financiële waarde. Het gaat mij om de culturele en emotionele waarde die het werk vertegenwoordigt en die ontnomen zijn aan het publieke domein. Kunst is bedoeld om mensen te raken en te inspireren en te helpen en te troosten. En dat wordt afgepakt, en daar gaat het me om.”
Ik vraag hem waarom Lentetuin dat zo goed deed, dat ontroeren, en De Lorm begint te vertellen.
“Nou, dit, dit werk is een... het is een werk dat Van Gogh maakte in de tijd dat hij bij zijn ouders zat in 1884. Dat was voordat hij naar Frankrijk ging. Hij had een moeilijke tijd en Van Gogh zat daar als dertigjarige bij zijn ouders, zijn vader was predikant. We kennen natuurlijk wel die kleurrijke werken die hij in Arles maakte en de omgeving, maar dit is zeg maar wat naturalistischer. Het is wat dichter bij de natuur, in kleur en voorstelling. Maar het is de tuin van de parochie. In de lente, een moment van hoop. Alles bloeit op, alles begint weer te leven. Het is ook een schilderij van bezinning, van stilte en van schoonheid. Een heilzaam werk, zal ik maar zeggen, en daarom hing het ook in “Spiegel van de ziel”, onze tentoonstelling. Het is een rustpunt, troostrijk en inspirerend. Voor hem destijds in Nuenen, maar ook voor ons nu.”
De Lorm vraagt zich hardop af of hij het goed verwoordt, en ik zeg dat ik me schaam dat ik nog geen tijd heb genomen om naar het werk te kijken.
“Dan moet je maar even kijken. Het is niet een werk waarvan je steil achteroverslaat, maar het is een werk van een soort intrinsieke schoonheid, subtiel, verstild, bijna meditatief. Een rustige, mooie lentetuin. We weten allemaal hoe heerlijk dat is, en daar was Van Gogh, en die heeft het met ons gedeeld.”
De Lorm staat er verslagen bij. Hij praat zacht, zijn wenkbrauwen hangen naar beneden en het lijkt of zijn ogen zich een beetje hebben teruggetrokken in de oogkassen. Als hij begint te praten over kunst lijkt hij een beetje op te fleuren, straalt hij heel even, tot de droefheid in zijn stem het weer overneemt.
Trillende onderlip
Die avond kijk ik naar het interview dat De Lorm vlak voor mij gaf, aan een videoverslaggever van De Telegraaf. De Lorm wordt gevraagd of het Groninger Museum hun iets kwalijk neemt, nu het schilderij dat ze in bruikleen hadden gegeven gestolen is.
“De directeur van het Groninger Museum, Andreas Blühm, was hier vandaag de hele dag. Toen ik hem vroeg: Neem je ons nog iets kwalijk, Andreas?, zei hij: Nee.”
“Wat fijn en mooi dat hij jullie steunt,” zegt de verslaggever.
De Lorm probeert te lachen. Even laat hij zijn twee grote voortanden zien, maar terwijl hij ja probeert te zeggen, begint hij te knikken, vallen zijn mondhoeken weer omlaag en springen hem de tranen in de ogen.
“Ik zie dat het u echt iets doet,” zegt de verslaggever, die hoopt op meer.
“Ja,” zegt De Lorm, terwijl hij zijn kin vasthoudt en zijn trillende onderlip probeert te bedwingen – voldoende voor de kop Museumdirecteur breekt tijdens interview.
Als iemand troost nodig heeft, een lentetuin, dan is het deze man wel. Ik sluit niet uit dat ik daarom plots nieuwsgierig ben naar hoeveel werken van Van Gogh er eigenlijk zijn gestolen, hoeveel er weer terug zijn gekomen en hoelang dat gemiddeld duurt. Wellicht komt daar een antwoord uit dat hem wat hoop geeft, en mogelijk misschien zelfs een beetje opvrolijkt.
Lentetuin is terecht
Het schilderij Lentetuin van Vincent van Gogh is 3,5 jaar na de ontvreemding teruggekeerd in Laren. Een jaar na de diefstal, in 2021, werd na een dna-hit door de politie al een verdachte aangehouden en de 59-jarige Nils M. uit Baarn werd veroordeeld tot acht jaar cel. De man, door de rechtbank omschreven als een ‘onverbeterlijke, berekenende crimineel’, werd niet alleen schuldig bevonden aan de roof van de Van Gogh, maar ook aan de diefstal van een schilderij van Frans Hals uit een museum in Leerdam. De schilderijen zelf werden echter niet teruggevonden. Twee jaar later is Van Goghs werk alsnog opgespoord, met hulp van kunstdetective Arthur Brand en onderzoekers van De Telegraaf. De detective ontdekte uiteindelijk dat een criminele organisatie het werk wilde inzetten als ruilmiddel bij een celstraf. In De Telegraaf vertelde Brand dat hij een man ontmoette in Amsterdam die beweerde het werk te hebben. Twee dagen later overhandigde die hem het schilderij. De man had zelf niets met de roof te maken. Hij kreeg het schilderij in handen nadat de criminelen te kennen hadden gegeven dat zij van schilderij af wilden.
Online onbeperkt lezen en Panorama thuisbezorgd?
Abonneer nu en profiteer!
Probeer direct- ANP, NOS e.a.