“De enige Nederlandse boer die niks te klagen heeft, is de wietboer,” schreven we al in 1990 toen we een reportage over de Nederlandse wietteelt maakten, zeker in die tijd een unieke reportage. Boeren, dat willen we tegenwoordig nog weleens vergeten, lagen toen ook al in de clinch met Den Haag over bijvoorbeeld melkquota, ruilverkaveling, milieuwetten en stikstofregels, maar daar hadden wietboeren natuurlijk geen last van. Die probeerden vooral onder de radar van justitie en de politiek te blijven.
We namen een kijkje bij Wernard, uitbater van een winkel die kweeklampen verkocht en die ooit ook het Wietologisch Handboek schreef waarin hij uitlegde hoe je thuis het best een paar plantjes kon kweken. Niet toevallig was hij jaren daarvoor lid van de provo-beweging die het verbouwen van wiet en marihuana in Nederland mogelijk maakte en die mede aan de basis stond van het gedoogbeleid zoals we dat tegenwoordig nog kennen. Maar we spraken ook met ene Ari, wietboer ergens in de Noordoostpolder waar ruimte genoeg was om een ‘thuisplantage’ te bouwen en waar in de tijd nog zo weinig mensen woonden dat hij van pottenkijkers niks te duchten had. Ari was een ‘natuurmens’, zei hij. Iemand die ‘puur natuurlijk’ zijn wiet verbouwde als medicijn tegen zijn bronchitis. Wat zijn geheim was van een geslaagde oogst? “Duivenpoep!” kirde hij.
‘Wat wiet die speciale geur geeft? Duivenpoep!’
Ari gebruikte ook pelikanenmest (echt waar!), pelsdierenmest, koeienmest, maërl (kalk van zeewier die ook in vijvers wordt gegooid om troebel water weer helder te maken) en guano (fossiele vogelpoep), maar duivenpoep gaf volgens hem met afstand de betere wiet. “Natuurlijke mest geeft de wiet een beter boeket en die speciale geur,” zei hij. Kunstmatige mest viel volgens hem juist rauwer en scherper op de keel.
Je denkt er waarschijnlijk niet over na als je in de rij staat voor de coffeeshop, maar het kiezen voor de juiste mestsoort is dus essentieel in de wietteelt. En het stikstofbeleid dan? Daar hadden ze in 1990 nog geen last van (en anno nu ook niet). De hasjproductie, daar hadden boeren als Ari en Wernard dan wel weer last van. Nederland had toentertijd het perfecte klimaat voor wiet- en marihuanateelt, maar voor de productie van hasj was het niet rendabel. “Er zijn zoveel planten voor nodig dat het alleen interessant wordt voor in derdewereldlanden.”
Toch zou hasj weleens de toekomst van de Nederlandse hennepteelt kunnen worden, schreven we in 1990. En dat zou het ook zeker worden, ook op justitieniveau. Saillant detail is namelijk dat twee jaar vóór onze reportage, in 1988 dus, het zogenaamde Interregionaal Recherche Team (IRT) werd opgericht, een rechercheafdeling die criminele burgerinfiltranten als Stanley Hillis, Mink Kok, Jan Femer en ‘Rooie’ Ron de Jong ‘gecontroleerd’ drugs liet importeren (waaronder hasj) en miljoenen guldens liet verdienen om zodoende de handel in drugs in kaart te kunnen brengen. Die IRT-affaire is uitgebreid beschreven in onder andere De Kouwe Ouwe, over Stanley Hillis, geschreven door onze voormalige misdaadchef Vico Olling en misdaadverslaggever Martijn Haas.