Blijven hopen, zelfs tegen beter weten in
Elke week schrijft misdaadverslaggever Henk Strootman een column over wat hem opvalt in de crimewereld. Deze week: Maarten Visser.
“Maarten is voor het laatst gezien op de vulkaan Osorno. Hij heeft daar overnacht in berghut Teski Refugio en is ’s morgens op pad gegaan om foto’s te maken. Daarvan is hij niet teruggekeerd.” Het staat er heel bondig en zakelijk. Net als bij de andere tientallen vermiste personen op de site van de politie. In deze zaak gaat het over Maarten Melle Visser, die in december 1985 als knul van 18 jaar een reis maakte door Chili en tijdens een wandeling verdween. Bijna veertig jaar geleden dus. Dat is lang. Om een idee te geven: de Berlijnse Muur stond nog overeind, Take On Me van a-ha voerde de hitlijsten aan en politicus Rob Jetten moest nog geboren worden. Niet vreemd dus dat de vermissing van Maarten Visser tot een van die ‘vergeten’ zaken behoort.
Behalve dan bij zijn ouders Paulus (85) en Loes (81) Visser uit Rotterdam. Onlangs stonden ze met hun verhaal in het Algemeen Dagblad, waarmee hun zoon middels een mooi eerbetoon uit de anonimiteit werd getild. Niet alleen schetsen ze een beeld van de sociale, avontuurlijke en intelligente jongeman, ook vertellen ze hoe ze de hoop nooit zijn verloren. Er gaat geen dag voorbij dat ze niet even aan hun zoon denken. Tijdens het gesprek met de AD-verslaggever komen er foto’s en brieven op tafel. En vertellen ze over hun niet-aflatende zoektocht naar de waarheid. Elke dag weer die vragen. Wat is er met Maarten gebeurd? Leeft hij nog en zo niet, waar is zijn lichaam?
Ook de onvermijdelijke inbreng van helderzienden komt voorbij. Die riepen allemaal wat wanhopige ouders willen horen: “Maarten leeft nog!” Sindsdien reizen Paulus en Loes elk jaar naar Chili. Eerst in de hoop hun zoon levend terug te vinden, later om te zoeken naar de toedracht van het drama. Ze flyeren, loven beloningen uit, schakelen de media in; maar het leidt allemaal tot niets. En nu begint de tijd te dringen, want de Rotterdammers zijn de jongsten niet meer. “We vrezen dat het niet afgesloten is voordat we doodgaan,” aldus het echtpaar in het AD.
Het relaas van Paulus en Loes zal veel achterblijvers bekend voorkomen. Altijd maar hoop houden, zelfs al is het tegen beter weten in. We kennen de voorbeelden. Onlangs nog vroeg de Peter R. de Vries Foundation aandacht voor de vermissing van Germa van den Boom (verdwenen in juli 1984) en ook de spoorloze verdwijning van Tanja Groen in de zomer van 1993 komt regelmatig voorbij in de media. Verder is er weer aandacht voor de sinds januari 1988 vermiste boerin Alie Spruit-Roelofsen, waarbij haar zus Maria elke strohalm aangrijpt om antwoorden te vinden. Je kunt het al die wanhopige vaders, moeders, broers en zussen natuurlijk niet kwalijk nemen, want je zou maar in hun schoenen staan. “Vermist is erger dan dood,” zeggen ze weleens. Een goed verstaander begrijpt wat daarmee wordt bedoeld. Wanneer iemand is overleden, kun je nog iets afsluiten, een graf bezoeken. Nabestaanden van een vermiste dierbare kunnen dat niet.
Voor, zeg maar, ‘ons van de media’ valt het niet altijd mee om op een correcte manier met het leed van achterblijvers om te gaan. Aan de ene kant wil je een podium bieden aan hun leed en zoektocht – met een humaninterestverhaal als ‘win-winsituatie’ – aan de andere kant is er ook de verantwoordelijkheid om eerlijk te zijn en het vlammetje van hoop niet onnodig aan te wakkeren. En toch loont het de moeite om in dat ene wonder te blijven geloven. Want dat bijvoorbeeld de in 1994 verdwenen Maria van der Zanden bijna dertig jaar na dato in een Duits stuwmeer zou worden gevonden, dat had ook niemand meer voor mogelijk gehouden.