De kop boven het artikel van verslaggever Jan D. Swart is al apart: Rob de Nijs: ‘Het hele fenomeen dood is me blijven boeien.’
Swart begint vervolgens het verhaal, waarschijnlijk omdat hij weet wat er gaat komen, met een hele lange intro voor hij de eerste vraag aan De Nijs stelt. De verslaggever kabbelt eerst wat over Spanbroek, de zandwerven, de voormalige pastorie waar Rob woont, het hek, oosterse romantiek, wajangpoppen en garoeda’s, sierlijke Mariabeelden, vilten pantoffels en de spiegel op het toilet die je lid uitvergroot. En dan, eindelijk, stelt hij de eerste vraag... “Valt er nog wat te griezelen in Spanbroek?” De Nijs: “Tot nog toe weinig. Ik moet het hebben van mijn boeken, niet van de omgeving. Het enige dat ik doe, is af en toe ’ns met de honden langs de begraafplaats lopen en dan bij voorkeur ’s avonds, als het donker is en ’t waait. Ik zou dan willen dat er iets ritselde, dat er een soort Waldemar uit z’n graf opstond en in twee minuten tijd tot slijm verwerd en verrotte tot een vloeibaar iets. Ik vind dat heerlijk eng. Ik herinner me, dat er vroeger in Amsterdam naast het Tropenmuseum een oud kerkhof was. Misschien is het nu weg, maar op school circuleerde er jarenlang het gerucht, dat je eens per week de dood in eigen persoon kon zien. Dus gingen we er viermaal per week heen, zelfs ’s avonds héél laat, kun je zien hoe dapper je was vroeger, en dan gaven we geen kik. Totdat er op een avond inderdaad een spookachtige verschijning opdook, aan het einde van de oprijlaan, een silhouet met een soort zeis, precies zoals ie in de verhalen was omschreven. Nu gaat het gebeuren, dacht ik. We doken perfect in de bosjes, midden in de brandnetels, want tot diep in de winter had je nog een korte broek, en dat was heel prima. Maar er gebeurde niks. Toen niet. De dagen daarna niet. Totdat je een keer midden op de dag ging en de grafdelver zag, ook met een zeis, en dat was ie dan. Kalido noemden we hem, omdat ie kaal was, iel en doof, heel eng.
We betichtten die man van de afschuwelijkste misdaden. Naderhand bleek het een heel aardige man te zijn, die we ontzettend veel verdriet hadden gedaan.
Maar het fascineerde ons en het hele fenomeen dood is blijven boeien.”
Heel vreemd.
De Nijs: “Het is een lekker soort engigheid, maar ik denk dat een heleboel mensen dat hebben. Ik had een oom die kapper was, en die moest bij verjaardagen altijd maar weer vertellen hoe hij de lijken knipte en schoor. Ademloos werd er dan geluisterd. Hij woonde in Muiden, en hij was het hulpje van de plaatselijke begrafenisondernemer. Er was ook eens een heel dure man doodgegaan, en die lag thuis. Dus ging m’n oom de eerste dag al om z'n haar te knippen en om hem te kammen, en hij ging ook nog elke dag daarna om z'n nagels te knippen, omdat die nog geruime tijd schijnen door te groeien. Enfin, hij zit daar naast die kist, en hij had de gewoonte om dan met die dode mensen te praten, en het liefst overheersend. Als de handen na drie dagen verstijfd waren en niet meer wilden meewerken, niet meer wilden buigen, zoals mijn oom dat wilde, dan zei hij kwaad: Hé, jongen, geen flauwekul nou, gewoon doen wat ik zeg. Dat gebeurde óók bij die dure man. Er was geen beweging meer in hem te krijgen. Niks lukte. Totdat mijn oom zei: Oké, kom er dan maar uit. Prompt liep op datzelfde moment de dienstbode langs, gelijk plat. Dood van de schrik.”
Zeker ook al over jouw dood nagedacht? De Nijs: “Natuurlijk. Ik heb lang getwijfeld, maar ik wil verbrand worden. Weg met die troep. Ik heb op begraafplaatsen afzettingen gezien, waarachter de lijken werden opgegraven; daar de doodshoofden, daar de botjes. Ik niet. Cremeren is het meest cleane.”
En zo gaat het verder, dit vreemde interview. Want Jan stelt de zanger vrolijke en heel begrijpelijke vragen als “Heb je zelf weleens iemand opgebaard gezien?”, “Nog steeds astmatisch?”,
“Teergevoelig?”, “In homoclubs, omdat mannen je adoreerden?” of “Als je dronken bent...” Zoals we al zeiden, een opmerkelijk interview.