Zelfverzekerd en met een glashelder ‘goedemiddag’ stapt de 22-jarige Zoë* de rechtszaal binnen. Ze loopt naar voren, gaat op de verdachtenstoel zitten, slaat haar benen over elkaar en haalt een hand vol fonkelende glitternagels door haar glanzend zwarte haren. De rechter, een man op leeftijd, kijkt haar een moment zwijgend aan.
Hij is er stil van, van zo’n stralende verschijning.
De laatste keer dat Zoë haar mond opendeed in het bijzijn van politie en justitie was de sfeer een stuk minder prettig. Het was kerstavond, of eigenlijk al nacht, en samen met haar broertje, haar nicht en haar toenmalige vriend was ze na een geslaagd feestje op weg naar huis toen een politieauto hen inhaalde en een stopteken gaf. Gehoorzaam zette haar vriend verderop zijn auto stil. Maar daar hield de gehoorzaamheid wel op. Aan het gebod om uit de auto te stappen werd aanvankelijk geen gehoor gegeven. In plaats daarvan kregen de agenten van meerdere inzittenden een grote mond, al dan niet ingegeven door de genuttigde wodka’s Red Bull. Uiteindelijk waren het de twee dames die na veel vijven en zessen als eersten naast de auto stonden. Een paar tellen later gaf de bestuurder plotseling gas. De piepende banden slechts overstemd door de gillende Zoë.
“Mijn broertje zat nog naast hem, natúúrlijk word ik dan gek,” verklaart ze.
Onmiddellijk springen de agenten in hun auto, maar lang duurt de achtervolging niet. Amper honderd meter verderop staat de gezochte auto. De motor draait nog. Dit keer wachten de agenten de welwillendheid van de inzittenden niet af. Zonder pardon wordt Zoë’s broertje van de bijrijdersstoel gesleurd. De bestuurder zelf blijkt spoorloos. Hij is er te voet vandoor. Verdwenen in de duisternis. Later zal blijken dat hij nog een flink aantal boetes open heeft staan. In totaal goed voor vijf maanden cel. Enkele minuten later arriveren ook Zoë en haar nicht ter plaatse.
“En dan slaan bij u de stoppen door,” stelt de rechter.
“Ik was overstuur, ja,” zegt Zoë. “En niet zo’n beetje ook.
Sowieso vanwege het feit dat mijn vriend er ineens met mijn broertje vandoor ging. Daarna zag ik ook nog eens die striemen in de nek van mijn broer. Zo hard was hij blijkbaar uit de auto getrokken.”
“En toen riep u ‘kankermongool’ tegen die agent,” zegt de rechter.
“Dat heb ik geroepen, maar niet tegen die agent. Dat was bedoeld voor mijn vriend,” zegt Zoë.
“Maar die was er vandoor gegaan. Die was daar niet meer.”
“Dat weet ik, maar zo gaat dat soms, toch? Als je heel erg boos bent op iemand, dan scheld je hem verrot, of hij er nu is of niet. Gewoon, om stoom af te blazen.”
“Wat doet u in het dagelijks leven?” gooit de rechter het over een andere boeg.
“Ik volg een juridische studie,” zegt Zoë monter.
“Kon u niets beters bedenken?” grapt de rechter.
“Misschien zit ik over tien jaar wel naast u.”
“Ik denk niet dat ik hier over tien jaar nog zit,” verzucht de rechter met de nodige zelfspot. “Ik hoop het althans niet.
Maar goed, u studeert. Liever geen boete dus, veronderstel ik.” “Liever niet, nee,” beaamt Zoë.
“Werkstrafje dan maar?”
“Dat lijkt me ook onnodig.”
Een schamper lachje verraadt dat de rechter haar opstelling wel kan waarderen. Anders dan de officier, die Zoë’s uitleg ongeloofwaardig vindt en een boete van 600 euro eist, is er volgens hem wel ruimte voor twijfel.
“Weet u, ik heb in Zuid-Afrika weleens een zaak bijgewoond waarbij iemand voor ‘kaffer’ was uitgescholden.
En de rechter vroeg aan die man: Hoe wist u dat het tegen u bedoeld was? Waarop die man zei: Omdat ik daar de enige kaffer was.”
Grijnzend laat hij een stilte vallen, als om zijn anekdote te laten landen, maar de clou ervan lijkt Zoë te ontgaan.
“Hier waren wellicht meerdere kankermongolen in het spel, wie zal het zeggen?” vervolgt de rechter dan. “U krijgt van mij het voordeel van de twijfel, maar het is kantje boord. En nu niet meer van die gekke dingen doen.”
“Nee, meneer,” belooft Zoë.
- Adrien Stanziani