Iedere dag het nieuws dat echte mannen interesseert

Vaarverleden: Peperduur geluk

Een theelepeltje kaneel, een half kopje suiker, een paar kruidnagels en een flinke draai aan de pepermolen. Dé ingrediënten voor een stoofpotje. Favoriet na een dagje “winteren” op het water. Maar hoe Hollands is onze stoofpot eigenlijk?

https://cdn.pijper.io/core/panorama-fallback1.png

Nautique volgt het eeuwenoude specerijenspoor naar zonovergoten Azië en maakt kennis met het echte goud van de Gouden Eeuw: de peperkorrel.

Een doodnormaal kruid, zou je zo op ’t eerste gezicht zeggen. Verkrijgbaar in elke supermarkt, aanwezig in ieder keukenkastje. Een korreltje peper meer of minder op ons vers gekookte eitje, ach, we geven er niet zoveel om. En tóch, dat potje peper verdient méér dan een onbeduidende plek in het kruidenrekje. Veel meer. Sterker nog, hoe had onze Gouden Eeuw eruit gezien zónder peper. Hoe dat zit? Daarvoor gaan we terug naar de oorsprong van dit Nederlandse succesverhaal: het ontstaan van de Verenigde Oost-Indische Compagnie.

Het waren de Portugezen die, na Vasco da Gama’s ontdekking van de zeeroute naar India, het monopolie wisten te bemachtigen op de peperhandel. Een lucratieve handel, zo bleek al snel en het aandeel van de peper op de Europese markt groeide razendsnel. Totdat de koning van Portugal stierf en de macht over het land in handen viel van de Spaanse koning. Een machthebber waar de Republiek nou niet bepaald een vriendschappelijke band mee had. Plots voerden de Nederlanders niet alleen oorlog met Spanje, maar ook met de Portugezen, die daarop besloten hun peper en andere specerijen niet langer aan de Lage Landen te verkopen. Er zat maar één ding op: zelf de weg vinden naar het weelderige “kruidenrijk” in het verre Oosten.

Op 2 april 1595 vertrok de allereerste Nederlandse vloot ooit richting Azië, onder leiding van Cornelis de Houtman, een ware “bedrijfsspion” die eerder naar Lissabon afvoer om informatie te winnen over de Portugese handelsroute naar Oost-Indië. Het was een afschrikwekkende tocht voor de 249 opvarenden, maar na 14 maanden bereikten ze eindelijk Bantam in het tegenwoordige Indonesië. Echter, het onthaal van de Portugezen en lokale bevolking was allesbehalve hartelijk en na een bloederige strijd vluchtten de Nederlandse schepen terug naar huis. Meer dan twee jaar na vertrek stapten 87 overgebleven bemanningsleden – inclusief een kasuaris, een felgekleurde loopvogel die de tocht had overleefd en als vanzelf heel wat bekijks trok – in 1597 weer op de Amsterdamse kade. Er was verdriet, oorlog, verderf en dood geweest. Máár het was mogelijk. De route klopte, de weg naar het verre Azië was gevonden.

Ondernemende kooplieden waren daarop niet meer te stuiten en zagen hun kans schoon. Verschillende schepen voeren uit naar het grote onbekende, het avontuur tegemoet. Om de bouw van die schepen en de bemanning te financieren, besloten de kooplieden hun krachten te bundelen. In 1602 werd de Vereenigde Oostindische Compagnie geboren, de belangrijkste impuls van de meest welvarende periode uit de Hollandse geschiedenis. Waar waren we geweest zonder dat zwarte goud?

Wind in de zeilen

Peper werd vervoerd met retourschepen. Een flink type schip, met niet alleen genoeg ruimte voor handelswaar en de bemanning, maar ook voor proviand en geschut – immers, ’t gevaar van Spaanse strijders lag altijd op de loer. Niet voor niets dat het hout- en touwwerk van de schepen in Azië flink “opgekalefaterd” moest worden voordat ze weer huiswaarts keerden.

Voor zo’n f 100.000 bouwden scheepstimmermannen een spiegelretourschip – vernoemd naar de handspiegeltjes uit die tijd, waar de platte achterkant van het schip aan deed denken – in een half jaar tijd. Vervolgens overleefde het gemiddeld 15 jaar woeste zee-avonturen.

De schepen waren driemasters van zo’n 40 meter lang met één grote mast in het midden, de fokkemast voor op het bakdek – beide vierkant getuigd – en de bezaansmast op het bovenkampanjedek die langsscheeps getuigd was. Mocht het nodig zijn, dan kon de boegspriet voorzien worden van nog twee zeilen. Onderin het schip zat het ruim, waar de lading bewaard werd én de ratten een ware heerschappij voerden. Daarboven de koebrug, een dek waar de meeste soldaten verbleven. Opgepropt in een duister hol, zo’n anderhalve meter hoog, vol andere dynastieën van ongedierte. Op het overloopdek dáárboven stonden de zware kanonnen, de kombuis, bottelarij en het was de slaapplek voor de matrozen. Aan de andere kant van de mast, onder het bovenkampanjedek, lagen de schippershut, de officiershutten en de kajuit. Maar er is één karakteristiek kenmerk waaraan je een VOC-schip altijd kon herkennen: het prachtig versierde boegbeeld met wonderlijke ornamenten op het vooraanzicht.

Op naar het peperrijk

Hadden timmermannen de laatste hand gelegd aan het VOC- schip en wapperde onze Nederlandse vlag fier in de mast, dan kon de reis beginnen. Een bloedstollende tocht richting het onbekende. Geen van de zeemannen wist of ze ooit hun moeder, vrouw of kind terug zouden zien. Niemand wist wat er aan de andere kant van de woeste zee wachtte. Maar het avontuur lonkte, de onbekende wereld trok. Toch stapten de meeste jonge knapen die huis en haard achterlieten in dienst van de VOC niet geheel vrijwillig aan boord van de handelsschepen. Eerder uit noodzaak. Omdat ze geen huis hadden, niet konden lezen en schrijven en een mistroostige toekomst voor ze in het verschiet lag. Voor drie jaar tekenden ze zich in, maar of ze die ooit zouden halen...

Het grootste gedeelte van de bemanning bestond uit matrozen en soldaten. Zij leefden op het overloopdek tussen de plunjekisten, kanonnen, hangmatten en handelsgoederen. Was het rustig op het water, dan lagen ze te dommelen in

hun hangmat en verstelden hun kleding in de zonneschijn. Daarnaast hielden ze de uitkijk, bedienden ze de zeilen en lenspompen en repareerden ze wat stuk was. De Heeren XVII, het centrale bestuur van de VOC, vaardigde strenge regels uit om de boel aan boord op orde te houden. Elke dag moest er “schoon schip” gemaakt worden, één keer in de week werd alle bagage naar boven gebracht voor een grote schrobbeurt en bij goed weer stonden de luiken en geschutpoorten open voor frisse lucht. Om verkoudheid te voorkomen, kregen de zeelieden enkele malen per week een flinke slok brandewijn. Maar toch, de schepen bleven een broeinest voor ongedierte, vuil en ziektes. De stank van het kielwater vermengde zich met de geur van uitgeputte, zieke lichamen en de lucht van uitwerpselen van ratten, de “scheepskat” en de zeemannen zelf. Het sprenkelen van azijn of branden van buskruit met jeneverbessen bleek de enige oplossing om de stank te verdrijven. Duizendpoten, schorpioenen, muizen, vlooien en giftige mieren krioelden door het schip; het drinkwater in de grote kuip leek steeds meer op dat in de sloot. Hoe streng de regels van het bestuur ook nageleefd werden, ziekten waren onoverkomelijk. Vooral malaria, beriberi – veroorzaakt door een eentonig rijstdieet – verkoudheid, longontsteking en de grootste vijand: scheurbuik. Klaagde de bemanning over stijve ledematen en bloedend tandvlees, dan betekende dat al snel het begin van het einde. Chirurgijns konden niets anders dan hulpeloos toekijken. En als dan ook nog eens de tyfus toesloeg... Het lichaam van de doden, gewikkeld in een hangmat of zeildoek, werd verzwaard met kogels en zand en na een korte ceremonie de oceaan ingeschoven. Ging het om een hogergeplaatste, dan kwam er een kist aan te pas met wat geld ingesloten, in de hoop dat het aangespoelde lijk alsnog begraven werd. Een flink aantal van de opvarenden zou opgeslokt worden door de golven van de oceaan.

Ondanks alle dood en verderf, werd er ook geleefd aan boord. In de vrije uurtjes deelden de scheepslieden verhalen, zaten een potje te dammen of voerden een toneelstuk op met zang en dans. De drank vloeide vaak rijkelijk, met alle gevolgen van dien. 

Maar de regels waren duidelijk. Roken was verboden, wie aan het dobbelen of kaarten was kon een geldboete verwachten en gooide je proviand weg, onderhield je de wapens niet goed of vloekte je, dan sprak de scheepsraad – de schipper en andere compagniesdienaren aan boord – recht. Bij zware delicten kwam de “brede raad” eraan te pas, waar de scheepsoverheden van de hele vloot zitting in hadden. Zware vergrijpen werden bestraft met het doorhalen van de hand met een mes, geselen, brandmerken én kielhalen. Die laatste hield in dat de dader geboeid van boord werd gegooid om vervolgens meerdere malen onder het schip doorgehaald te worden. Ach ja, dan wist je wel beter.

Hard van stapel

‘Wat de Portugezen kunnen, dat kunnen wij ook,’ moeten de kooplieden van de VOC gedacht hebben. Naar Portugees voorbeeld werd een vaste plaats in Azië gezocht waar een centrale leiding zich kon vestigen, met een gouverneur-generaal als “leidinggevende”. Bantam, waar de Nederlandse schepen van de allereerste tocht naar Azië gestrand waren, leek de beste plek. Hier hadden zich al enkele belangrijke VOC-lieden gevestigd en het lag strategisch gunstig, vlakbij Straat Soenda. Maar het bleek allemaal niet zo makkelijk. De relatie tussen Bantam en de VOC was allerminst vriendelijk en een samenwerking met “het beest van Bantam”, zoals Jan Pietersz Coen de sultan noemde, kreeg geen voeten in de aarde. Daarop richtte Coen, die sinds 1618 gourverneur-generaal was, zijn pijlen op Jakarta. In 1619 brandde hij de hele stad af, verdreef de bevolking en bouwde op de grote puinhoop de hoofdstad van het VOC-imperium: Batavia.

Batavia groeide uit de centrale ontmoetingsplaats van de schepen van de VOC, het zogenaamde rendez-vous. In

het Kasteel van Batavia namen de “hoge mannen” plaats, de gouverneur-generaal en de Raad van Indië; daaromheen lagen de belangrijkste kantoren en pakhuizen. De stad, met haar prachtige grachten en weelderige huizen, werd ook wel de “Koningin van het Oosten” genoemd. Later, toen de malariamug flink huishield, sprak men ook wel over het “Kerkhof van het Oosten”.

Voor de kust van Batavia ankerden in de 17de en 18de eeuw alle VOC-schepen die van en naar Europa voeren. De

stad ontwikkelde zich op die manier tot de belangrijkste stapelmarkt in heel Zuidoost-Azië. Door het opzetten van een handelsnetwerk binnen Azië, onderscheidde de VOC zich van andere Europese organisaties. Zo werd zilver uit Japan verkocht in India om textiel van te kopen dat weer werd gebruikt voor het belangrijkste handelsproduct: peper.

Hollands peperparadijs

Bijna een derde van alle veilingopbrengsten had de Republiek in de 17de eeuw te danken aan peper. Zwarte peper en kruidnagels, foelie, nootmuskaat en kaneel gaven bij de verkoop duizelingwekkende winsten van 1.000 procent en meer. Rond 1680 importeerde de Republiek jaarlijks meer dan 4 miljoen pond peper, tegenover een half miljoen pond kruidnagels en kaneel. Dat was meer dan de helft van de totale hoeveelheid peper die in Europa werd geconsumeerd. Voor zo’n 10 tot 12 cent per pond werd peper ingekocht in Azië en voor 30 tot 60 cent verkocht op de Europese markt. Maar terwijl de Republiek al snel het monopolie wist te bemachtigen op de “fijne specerijen” (zoals kruidnagels, foelie, nootmuskaat en kaneel), wilde het in de peperhandel maar niet lukken. Het was onmogelijk om de enorm uitgestrekte productiegebieden – over de meer dan 500 kilometer lange zuidwestkust en de 4.500 kilometer lange kustlijn van Sumatra – in te nemen en af te sluiten voor concurrenten. Maar Nederlanders zouden Nederlanders niet zijn; ze deden wat ze konden. 

Te beginnen bij Bantam, slechts 70 kilometer van Batavia. Een doorn in het oog voor de hoge heren uit de Republiek. De stad was altijd een belangrijke haven gebleven waar Aziatische en Europese kooplieden vrijelijk peper kochten en andere producten verhandelden. Dit levendige handelsverkeer schaadde niet alleen de positie van Batavia, maar ook de peperhandel van de Compagnie. Bovendien lagen in de Lampongs - een gewest in het zuiden van Sumatra - en in het achterland van de stad uitgestrekte tuinen waar de peperstruik weelderig tierde. Toen er “gedoe” uitbrak binnen het Bantamse vorstenhuis, twijfelden de Nederlandse machthebbers dan ook geen moment: wilden ze de peperhandel van Bantam in handen krijgen, dan moesten ze nu ingrijpen.

Er volgde een bloederige strijd, maar uiteindelijk ging de sultan van Bantam akkoord met een contract waarin hij zich verplichtte alle peper voor 11 cent per pond aan de Compagnie te leveren. In ruil voor de lage importprijs boden de Nederlanders politieke en militaire steun, wat vaak maar weinig kostte. Een geniepig steekspel, waardoor de VOC een groot handelsvoordeel genoot in vergelijking met haar concurrenten – die overigens nog steeds 50% van de peperproductie verhandelden. Alle koopvaarders uit de rest van Europa en Azië werden voortaan geweigerd in de nieuwe, Nederlandse “peperstad”; Bantam was niet langer concurrent van Batavia, de vrije peperhaven werd gesloten.

Mag het een snufje meer?

De sultan van Bantam verplichtte alle bewoners een vast aantal peperplanten te onderhouden. Een bewerkelijke taak, want de kwetsbare peperstruik eiste heel wat aandacht en een goede verzorging. De boeren waren voortdurend in de weer met wieden, struiken, opbinden, snoeien, aanplanten én het aanleggen van nieuwe percelen in de jungle. Bovendien lagen allerlei gevaren op de loer. Door langdurige droogte, zware regenval, een aardbeving of een kudde olifanten die over de planten banjerde, kon de oogst zomaar eens mislukken. De Piper nigrum groeide in speciaal aangelegde tuinen, in de schaduw van lange rijen loofrijke dadap- of andere bomen. Na vier jaar leverde de jonge plant een eerste kleine oogst; na zeven of acht jaar had de peperplant haar volle wasdom bereikt. De groene peperbessen groeien in trossen en werden geplukt vlak voordat ze rijp waren. Door de bes in de zon te drogen, kregen ze hun zwarte kleur en verschrompelde jasje. Kortom: voordat de peper bij de Europeanen in het pepermolentje zat, had het al een flinke weg afgelegd. Van zaadje naar bes, van bes naar de afzetmarkt en van daar naar de Republiek en de rest van Europa.

Maar het was het meer dan waard, meenden de Europeanen. Peper gaf namelijk niet alleen smaak, maar kende van alle specerijen ook de meeste gebruiksmogelijkheden in de geneeskunde. De specerij zou maag en lever verwarmen, buikwinden verdrijven, als “niesmiddel” werken, de hersenen zuiveren en erecties stimuleren. Soldaten droegen peperkorrels bij zich opdat die hen zouden beschermen op het slagveld. Tot slot werd peper gebruikt als betaalmiddel. Had je peper, dan had je goud. De Amerikaan Elihu Yale financierde in 1672 zelfs de Yale- universiteit met zijn enorme peperkapitaal. Het was, simpel gezegd, een peperduur goedje. Dus dáár komt die “gepeperde rekening” vandaan.

Andere peper

In de 18de eeuw verloor zwarte peper langzaam zijn dominante positie. De VOC zag nieuwe kansen, onder meer in de Indiase textiel- en de Chinese theehandel. Bovendien nam de concurrentie toe. Toch is de specerij altijd belangrijk gebleven in Nederland. Tegenwoordig vormt Rotterdam een van de grootste handelscentra, waar de peper nog steeds

in grote jute balen aankomt. Alsof de tijd heeft stilgestaan. Maar de trots op het zwarte goud verstomde, de waarde die we het kruid ooit toerekenden nam af. Niet helemaal terecht als je een duik in de historie neemt. Méér dan tijd dus om de tropische peperplant met een zweem van oer-Hollandse eigenheid te eren als u morgen bij ’t ontbijt een snuf peper over uw eitje strooit.

Tekst: Elise de Jong 

Met dank aan Els M. Jacobs, Koopman in Azië. De handel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tijdens de 18de eeuw (Leiden 2000)

p. 19-20 en 51-67 en het VOC-Kenniscentrum door het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis.