Door de dreigende wolken die boven het terras aan de Rotterdamse Bergweg hangen, is het de vraag of het gesprek naar binnen moet worden verplaatst. “Ah joh, hierbuiten is het lekker,” zegt Bert Hartman met een Rotterdams accent waar Gerard Cox en Wilfried de Jong nog een puntje aan kunnen zuigen. Zijn bruine kop verraadt dat hij sowieso geen binnenmens is: “Ik heb in mijn leven al genoeg binnen gezeten.” In zijn plastic zak zitten een gebogen pijp met een touw erdoorheen, een paar lege wc-rollen, stukjes tape en houten rolletjes die nog het meest lijken op een in stukken gezaagde bezemsteel. “Hier,” zegt Bert. “Heb ik net voor jullie geknutseld.”
Sneller dan het geluid maakt hij van alle onderdelen een meterslange haak waarmee hij, als hij nog zou willen, aan een dakgoot of regenpijp kan hangen. Zoals hij al eens deed tijdens zijn detentie in de Centrale Gevangenis in Leuven waar hij in 1982 op legendarische wijze uit ontsnapte. Bij gevangenissen in onder andere Scheveningen, Haarlem, de Amsterdamse Bijlmer, Alkmaar, Groningen en Breda had hij soms al genoeg aan een zelfgevlochten touw, een gestolen sleutel of, heel cliché, een laken. Bert: “Ik denk dat ik van alle Nederlandse gedetineerden de meeste ontsnappingen op mijn naam heb staan. Meer nog dan Stanley Hillis.”
Sla de misdaadgeschiedenis erop na en je kunt lang zoeken naar de naam Bert Hartman. Zijn bijnaam Karate Bert, die hij kreeg vanwege zijn voorliefde voor oosterse vechtsport en zijn ontzagwekkende trainingssessies in de bajes, is al net zo’n speld in de hooiberg, al genoot hij in de jaren 70 en 80 toch enige status, zowel binnen als buiten de muren. “Bruinsma, Hillis, Remmers, Reuvers, ik heb ze allemaal gekend,” zegt Bert. “Maar ik zie mijzelf nog steeds als dat schooiertje uit Crooswijk dat geen jankloten heeft bereikt.”
Als er een blauwdruk bestaat voor een criminele carrière, dan kun je die met gemak op het leven van Bert Hartman leggen. Geboren in het naoorlogse Rotterdam, in dat volkse Crooswijk waar in die tijd de wetten van de straat gelden en eerlijk werk nauwelijks iets oplevert. Zijn vader neemt al de benen voordat Bert überhaupt is geboren en zijn stiefvader drinkt, waardoor er voor hem thuis zelden een gespreid bedje staat. De straat lonkt, en dan vooral het avontuur dat daar voor het grijpen ligt. Beetje vechten, af en toe iets pikken: Bert schaart het met de wetenschap van nu allemaal in de categorie kattenkwaad. Maar wat hij dan nog niet weet is dat op dat moment ook het zaadje wordt geplant dat hem tot een van de meest markante criminelen van de jaren 70 en 80 zal maken.
Dollemansrit
“Ik zat op mijn 14de al in de bak,” zegt Bert. Het is december 1965. In de showroom van een autodealer ziet Bert een fonkelende Citroën DS 21 Super 5 staan die hij maar al te graag wil hebben. Handig als hij is steekt hij ’s avonds een ijzerdraad door de brievenbus, opent beide schuifdeuren en sprint meteen naar z’n geliefde auto waar tot zijn stomme verbazing de sleutels nog in het contact steken. En nu? Een rijbewijs heeft hij natuurlijk niet, hij is pas 14, maar na wat gehannes met de schakelbak rijdt hij met kinderlijk gemak de showroom uit. Er is alleen één klein probleem: er zit geen kentekenplaat op de auto. Amper bij het Hofplein in het centrum van Rotterdam rijdt er al een wild toeterende politiewagen achter hem aan.
Wat volgt is een achtervolging die zeker in die tijd ongekend is. Met zijn voet vol op het gaspedaal scheurt Bert richting het Kralingse Bos waar al meerdere politiewagens hem opwachten en hem meteen op de hielen zitten. Die dollemansrit lijkt uren te duren, maar komt al vrij snel tot een einde als een politieagent, nota bene op de fiets, zich voor de auto van de jonge Bert werpt en vol over de motorkap vliegt. Een paar meter verderop wordt Bert vervolgens klemgereden door woedende agenten. Bert: “Ik werd verrot gescholden en geschopt.”
Hij wordt naar bureau Haagsche Veer gebracht, een politiebureau dat hij vaker ziet dan zijn eigen huis. Omdat ook kattenkwaad ergens een grens bereikt, wordt Bert voorgeleid en overgeplaatst naar Het Poortje, een jeugdinrichting in Groningen. Het is de eerste van vele inrichtingen en cellencomplexen die hij in zijn leven vanbinnen zal zien. Het is ook de eerste inrichting waaruit hij weet te ontsnappen. Bert: “Een van de groepsleiders liet zijn sleutelbos op tafel liggen, dus die pakte ik. Samen met een medegedetineerde, die ik toevallig uit Crooswijk kende, rende ik naar de sportzaal en opende de deur. Toen we binnen waren draaide ik de deur meteen weer op slot. Daarna klommen we op het klimrek, tikten een ruitje in en lieten ons via het dak in de tuin zakken. Vervolgens was het alleen nog een kwestie van over het tuinhek klimmen en rennen.”
Het is het begin van een kat-en-muisspel dat uiteindelijk meer dan dertig jaar zal duren. Een spel van vluchten, gepakt worden, vastzitten, ontsnappen en weer vluchten waarna alles zich weer herhaalt. Hoe vaak hij in zijn leven is gepakt en weer ontsnapt, hij weet het eigenlijk niet meer. Wat hij wel weet is dat hij zich tussen vier muren als een tijger in een kooi voelt, een roofdier dat het maar op één ding heeft gemunt: de uitgang.
“Ik heb een ongelooflijke hang naar vrijheid,” zegt Bert terwijl hij nipt aan zijn latte ma-kie-a-to, zoals hij in plat Rotterdams zegt. “Binnen vond ik sporten misschien wel het allerbelangrijkst. Want als je wilt uitbreken, moet je fit zijn. Overal waar ik zat, had ik de sportfaciliteiten die ik wilde: een drukbank, een bokszak en een Japanse plank om op te slaan. Ik sloeg heel bewust een dikke laag eelt op mijn knokkels: ik had liever dat ze in de gevangenis bang voor me waren dan dat ze over mij heen liepen.”
Benieuwd naar de rest van het artikel? Bekijk 'm in de nieuwste Panorama of check het via Blendle.
- Paul Tolenaar