Voor de Panorama-misdaadklassieker van deze week is geput uit de editie '100 Jaar Panorama', uit 2013. Een klasse-verhaal uit 1985 van twee journalistieke toppers die dit blad gediend hebben.
De Amsterdamse Zeedijk en de Walletjes. Wat nu een grimmig niemandsland is, bevolkt door rovende junks en goedkope Thaise dames, daar kon dertig jaar geleden de koninklijke familie nog rustig een hapje gaan eten. Met weemoed praten ze over de rauwe achterbuurtromantiek van de jaren vijftig en zestig: de gepensioneerde pooiers, inbrekers, agenten, heilsoldaten en prostituees.
Tekst: Pim Christiaans en Bas van Hout Foto's: Frits Gerritsen, Hans Hofman e.a.
Uitpezen, dat kennen ze toch niet meer! Die jonkies van nu zitten er al hartstikke nakend bij, die laten niks meer aan de fantasie van een bink over.” Misprijzend kijkt Gonnie van Gelderen (66) naar de schaarsgeklede Thaise meisjes die zich wulps tentoonstellen achter de ramen in de Stoofsteeg, een nauw straatje op de Amsterdamse Walletjes. “In mijn tijd was de hoer spelen nog een vak dat je moest leren, wat dacht je.” In een reflexbeweging trekt ze haar been op als er een man door het steegje snelt. Een stukje wit vel schuift onder haar dikke confectie-rok te voorschijn. In haar jonge dagen regeerde Gonnie trots over de Stoofsteeg. Talloze klanten zochten er duur betaalde troost in haar schoot, tientallen jonge meisjes leerden van haar de fijne kneepjes van het vak. Nu schuifelt de topprostituee van toen rond met een emmer en een dweil om de peeskamertjes schoon te houden. De tonnen die ze in bijna dertig jaar heeft verdiend, zijn verdwenen in de gleuven van fruitautomaten en kassa's van cafe's. Tussen de schoonmaak werkzaamheden door kruipt ze nog af en toe in het haar vertrouwde rode schijnsel van een lege etalage: “ Misschien ken ik nog 35 piekies meepikke.” zegt ze met een ondeugende grijns. “ Een jong harinkie lust ik nog wel. Eens een hoer altijd een hoer.”
Vakvrouw
Ondanks haar leeftijd en de groeven in haar gezicht weet de oude vakvrouw zo nu en dan nog een klant naar binnen te lokken, die bij haar een stukje uitgestorven Wallen-folklore terugvindt: het zogenoemde uitpezen. “Die meiden van nu kennen het niet meer. Vroeger zat je nog gekleed achter het raam, zodat een klant wilde weten wat voor kont er onder die rok zat. Toen kon je nog een bordje neerhangen: Wat u buiten niet ziet, vindt u binnen. Ga je bloot? vroegen klanten altijd. Tuurlijk, zei je dan. En als ze eenmaal binnen waren, begon het spelletje: Bloot?! Neehee, dat doe ik nooit. Maar dan wilden ze m’n borsten zien en dan zei ik: Nou vooruit, als je er een geeltje (25 gulden, red) bij legt, trek ik mijn truitje uit. Nou, dan trok ik m’n truitje uit, maar daar zat dan nog een beha onder. Ha! Wilden ze m’n tepels zien natuurlijk, en dan was het weer: Nee nee, die heeft nog niemand gezien, m’n eigen kind nog niet eens. Daarom zijn ze ook nog zo zacht en heel klein en roze...”
@backlink(88989)
Terwijl haar glunderende gezicht plotseling betrekt, roept ze fel: “En dan legden ze bij; 25, 50, 100 gulden. Dat was de kunst. Uitpezen tot op de laatste 5 piek. Maar die meiden van nu zitten al naakt, die hebben niks om uit te pezen.” Met weemoed spreekt Gonnie over de jaren vijftig en zestig: tijden waarin het rosse leven op de Wallen nog vol zat met door de eeuwen geëvolueerde penozetradities. De Zeedijk en de Wallen vormden het pretpark van Uitgaand Nederland en waren nog niet overspoeld door goedkope, Thaise hoeren en rovende junks. De rossige gloed, de rijen cafés, dancings en animeertenten trokken dagelijks een stroom van duizenden klanten door de straten en stegen van het illustere stukje hoofdstad. Waar nu de verslaafden slenteren, ging toen de koninklijke familie geregeld een hapje eten in het toprestaurant Le Chat Qui Pelote. “Het was een prachtige tijd, waarin je voor een wip nog een week boodschappen kon krijgen,” vindt Gonnie.
Vechten met de blote vuist
Met de komst van de heroïne en harde criminaliteit in het begin van de jaren zeventig was het gedaan met de rauwe achterbuurtromantiek. Het Red Light District, eens het befaamdste uitgaanscentrum van Nederland, veranderde toen in wat het nu is: een grimmig niemandsland, bevolkt door verslaafden, dealers en patrouillerende agenten. Beroemde cafés en clubs als Casablanca en ’t Mandje, waar nog geen dertig jaar geleden de mensen rijen dik voor de deur stonden, zijn nu vergeten. Ze staan leeg of zijn dichtgetimmerd. De oorspronkelijke buurtbewoners zijn grotendeels weggetrokken. Met hen verdween een kleurrijk stukje geschiedenis van donker Amsterdam, dat alleen nog voorleeft in de verhalen van de verdwijnende binnenstad-generatie. Vertelsels van hoeren en pooiers die spelen in een tijd dat de politie jaarlijks nog zo’n 400 bekeuringen uitdeelde voor het ‘onbeheerd en niet afgesloten achterlaten van rijwielen’.
Met hen verdween een kleurrijk stukje geschiedenis van donker Amsterdam, dat alleen nog voorleeft in de verhalen van de verdwijnende binnenstad-generatie.
In 1955 werd de Opiumwet vier keer overtreden, de Vuurwapenwet twee keer. De Amsterdamse onderwereld draaide nog op alcohol en vocht ruzies uit met de stalen vuist en de eerlijke barkruk. Buck Jones, Rinus Veth, Arie, Vette Lap, Teun van der Vaart. De potige penozejongens van weleer, die door even potige agenten met de blanke sabel werden bestreden.
“Als die kerels er nog waren geweest, dan was het hier nooit zover gekomen,” stelt Gonnie. “Dan was de buurt nog schoon geweest en was dat heroïnegajes er nooit gekomen.” Gonnie hoort bij een klein, vergrijzend clubje mensen dat de buurt trouw is gebleven en zich voedt met een krachtig levenselixer dat bestaat uit een mengeling van goede jeugdherinneringen en een stille hoop dat er ooit weer een stukje van de oude tijd zal herleven.
“In die tijd was hier elke dag een mooie dag.” declameert Frits Adriaanse (58) met veel gevoel voor dramatiek.
Uit z’n scharnieren getikt
Amsterdamse caféhouders vragen zich af: hoe houden we ons Haring Arie, Buck Jones, Teun van der Vaart, Wimpie Wagenaar, de Vette Lap, Jopie Doppie, Utrechtse Jantje en Gerritje Ketting van het lijf? Wanhoop voerde de boventoon toen de Amsterdamse horeca-exploitanten in 1958 hun nood klaagden aan de Nederlandse pers. Naar aanleiding van weer eens een uit de hand gelopen wildwestachtige vechtpartij zon de hoofdstedelijke middenstand op middelen om zich te beschermen tegen de woedeaanvallen van de Wallenpenoze. In een tijd dat caféhouders haastig een bordje ‘Gesloten wegens ziekte’ op de deur hingen als Teun van der Vaart lallend in aantocht was, dachten portiers erover om een soort ordedienst te organiseren, compleet met politiefluitjes om groot alarm te kunnen blazen. Als een paar jaar later hetzelfde groepje opnieuw het nieuws haalt door met knuppeltjes en afgebroken biljartkeus ‘schorem’ van de Dam te slaan, rijst in Nederland de bange vraag of Teun van der Vaart en consorten misschien niet tot een gevaarlijk misdaadsyndicaat behoren, georganiseerd naar Amerikaanse maffiamodel.
In een tijd dat caféhouders haastig een bordje ‘Gesloten wegens ziekte’ op de deur hingen als Teun van der Vaart lallend in aantocht was, dachten portiers erover om een soort ordedienst te organiseren, compleet met politiefluitjes om groot alarm te kunnen blazen.
“Als ik een slok op had, was ik een beest,” geeft Teun van der Vaart (63) nu zonder moeite toe. In zijn betere dagen was hij als havenarbeider en freelance uitsmijter de schrik van de buurt en zelfs daarbuiten. Een paar glazen cognac boven op een honderdtal pilsjes hadden het effect van straaljagerbrandstof op Van der Vaart, en dat blijkt achteraf de voornaamste reden van zijn uitspattingen. “Ik heb nooit iemand gevraagd om te vechten. Kijk, het was meteen raak, omdat ik een man van weinig woorden ben. Vooral als ik ging stotteren, dan moest je helemaal uitkijken. Want als ik er met m’n bek niet meer uit kon komen, dan gebruikte ik mijn klauwen. Ik had vooral een bloedhekel aan pooiers. Helemaal als ze lachend in een kroeg stonden te vertellen hoe ze hun wijf in elkaar hadden gerost. Zei ik: Godverdomme, flinke jongen ben jij, hè? Meestal hadden ze hem dan al te pakken.”
Helemaal als ze lachend in een kroeg stonden te vertellen hoe ze hun wijf in elkaar hadden gerost. Zei ik: Godverdomme, flinke jongen ben jij, hè?
Vriendendiensten voor gemolesteerde hoertjes en bedreigde caféhouders lagen nog het dichtst bij ‘georganiseerde misdaad’ op de Wallen. Van der Vaart: “Er kwam weleens zo’n meisje met een blauw oog naar je toe, die je dan een geeltje toestopte om haar bikker eens te grazen te nemen. Dan tikte je zo’n gozer nog weleens uit zijn scharnieren vandaan. Want een geeltje was in die tijd weer zoveel glazen bier. Als we wisten wie wat geflikt had, dan braken we gewoon even zijn vingers. Dat heb ik zelf wel gedaan.” Van der Vaart verdiende zijn geld niet met louche maffiapraktijken, maar met eerlijk zweet. “Ik was nogal een dure jongen voor die tijd en daarom moest ik zwaar werken. Stukgoed uitladen. Baaltjes van 120, 24 op, 24 uur af. Achter elkaar, tillen tot de blaren in je rug stonden.”
‘Notoire werkschuwen’
De slechteriken van toen kijken met minachting naar hun hardere opvolgers, die met messen en vuurwapens de buurt nu onveilig maken. “In die tijd waren het allemaal jongens die een beetje aan de zelfkant snorden, maar ze hadden allemaal een hart in hun flikker. Die jongens, die vroeger als de slechterik stonden aangeschreven, zijn vergeleken met dat tuig van nu de eerbaarste mensen,” zegt Frits Adriaanse. “Een oud wijfie neertikken en er met haar tasje vandoor gaan, dat kunnen ze nu. Dat bestond nog niet in die tijd. Wij zouden onze handen er nog liever afhakken dan een oud wijf beroven.”
Desalniettemin lonkte Nederland in de jaren vijftig en zestig met een mengeling van laatdunkendheid en stiekeme bewondering naar het wereldje van de Amsterdamse penoze. Dieven, pooiers en straatvechters werden allemaal over één kam geschoren als ’de onderwereld’. Het vooroordeel werd bevestigd in het geruchtmakende proefschrift waarop de Amsterdamse officier van justitie J.F. Hartsuiker in 1964 promoveerde. Een psychologische analyse van een pooier. ‘Onderzochte is een primitieve, mentaal infantiel gebleven, feitelijk zeer onzekere en kwetsbare man (…). Al tracht hij dit te compenseren door stoerheid en pseudomannelijk gedrag. Zijn wankele gevoel van eigenwaarde moet gevoed worden door aandacht en hulde van anderen. Verkrijgt hij die niet, dan voelt hij zich gekrenkt en te kort gedaan en reageert met een infantiele of felle explosieve agressiviteit,’ aldus Hartsuiker, die tevens beweerde dat de pooier in Nederland nog steeds tot de ’notoire werkschuwen’ moest worden gerekend.
Haring Arie: “Ik een werkschuwe, harde pooier?!” Zijn stem die achter uit zijn keel opwelt, doet het meest denken aan een grof soort schuurpapier dat langs een schoolbord wordt gehaald.
Haring Arie: “Ik een werkschuwe, harde pooier?!” Zijn stem die achter uit zijn keel opwelt, doet het meest denken aan een grof soort schuurpapier dat langs een schoolbord wordt gehaald. “Mijn wijf zegt altijd dat ik een slijmerd ben. Ik ben te zacht: ik had allang binnen moeten zijn.” Arie is een van de laatste penozejongens. Zijn gezicht is getekend door de talloze vuistslagen, kopstoten, bierglazen, onverwachte knietjes en biljartkeus. Hij is het schoolvoorbeeld van de eerste naoorlogse pooier-generatie. Geen sluwerd, die gestoken in een maatpak reeksen onschuldige meisjes exploiteert, maar het type dagloner dat geen weerstand kon bieden aan de opgedrongen weelde. Arie is door zijn vrouw tot pooier gebombardeerd.
"Wat is dat nou? zei ik. Dat was de eerste keer dat ze had gepeesd. Ze bleek gewoon een geboren hoer."
Arie: “In die tijd werkte ik als sjouwer in de haven. We hadden samen een klein kamertje boven een hoerenkast. Het was geen vetpot. Gaat m’n vrouw op een dag naar beneden om lucifers te lenen bij de buurvrouw, komt ze pas een uur later weer boven en legt een geeltje op tafel. Wat is dat nou? zei ik. Dat was de eerste keer dat ze had gepeesd. Ze bleek gewoon een geboren hoer. Maar ik vond het niks en was in het begin stinkend jaloers. De volgende dag moest ik om vier uur naar m’n werk, sjouwen voor 2 piek per dag, weet je wel. M’n vrouw zei: Blijf toch liggen, en schoof een meier onder de lamp. Maar daar wilde ik niet aan beginnen en ik stapte m’n bed uit. Toen keek ik naar buiten: het regende, het was donker en koud. Toen keek ik weer naar m’n vrouw die lekker in het warme nest lag, met die 100 piek ernaast. Krijg de pleuris, dacht ik, en ik kroop weer lekker terug. De tering voor ze. Slijmerd, zei ze nog tegen me.”
Nu heerst er een giftige ieder-voor-zich-moraal op de Wallen, maar in Aries tijd vormden hoeren en pooiers een besloten wereldje, met een fijn netwerk van strenge codes. Als de politie er kwam informeren naar aanleiding van een inbraak of een vechtpartij, hield iedereen de mond stijf dicht. Iemand die wel iets losliet, werd bestempeld tot verschliegeraar: een verrader die meedogenloos de buurt werd uitgetreiterd. Hoeren die klanten zonder condoom ontvingen, maakten kans op een ruige lijfstraf van woedende collega’s. Het voor schut gooien van een pooier door een prostituee was ook een duister taboe: als een bij de politie bekende vrouw op het bureau kwam verklaren dat haar man geld van haar ontving, werd hij officieel als pooier beschouwd en voor maximaal drie jaar achter de tralies gezet. Het was een zelden gebruikt paardenmiddel voor wanhopige hoertjes die zich van een te veel eisende echtgenoot, oftewel een bloedpooier wilden bevrijden.
Frits Adriaanse over de officieuze Wallen-wetgeving: “Je bleef van elkaars eigen vrouwen af, dat was zo’n code. En als een van de hoeren de benen nam en een pooier stond leeg, dan onderhielden de anderen hem totdat ie weer een wijf had. Als je voor schut ging, dan werd je gezin onderhouden door de andere penoze.”
Frits Adriaanse over de officieuze Wallen-wetgeving: “Je bleef van elkaars eigen vrouwen af, dat was zo’n code.
Wie de ongeschreven regels overtrad, werd wel hardhandig afgestraft, maar de gevolgen bleven bij een scheve neus, gebroken ribben of een blauw oog, voor een raspooier een statussymbool. “Alles ging in die tijd met de blote vuist, zelden zag je een mes,” zegt Teun van der Vaart. Op de Wallen van de jaren tachtig worden ruzies met vuurwapens, stiletto’s, scheermesjes, boksbeugels en wurgstokjes beslecht, en Van der Vaart reageert dan ook met hooghartige verontwaardiging op wat er van de oude codes is overgebleven: “Moet je die surrogaatbikkers van nu zien. Dat zijn klootzakken die op de brug staan en alleen maar klanten tellen die bij hun wijven naar binnen gaan. En ondertussen bij elkaars wijven het nest induiken en te bang zijn om iets met de blote handen op te knappen. Wat je ook van ons kon zeggen, wij waren wel eerlijk. Een vriend was een vriend. Samen uit, samen thuis: die codes bestaan niet meer.”
Alle hoeren in de bus
Van 1959 tot 1964, vijf jaar lang, regeerde ex-commissaris Gerard Toorenaar samen met Henk Bremer met harde hand de Wallen en Zeedijk. Streng, maar rechtvaardig. “Natuurlijk had je in deze buurt veel vechtpartijen, maar dat kwam door de drank,” relativeert Toorenaar het geweld van toen. “Ik ben erbij gekomen in de tijd dat je nog niet op het gras van het Vondelpark mocht lopen. En die regel werd nog nageleefd ook. Toen had je nog sterke agenten als Appie Pieper en penozejongens die stuk voor stuk hun mannetje stonden. Kracht tegen kracht. Wij hadden jongens bij de politie die als een auto verkeerd stond, hem optilden en weer netjes rechtzetten. Aan de andere kant had je ook van die gasten. Buck Jones en Teun waren twee van de allersterksten. Dan werd er gezegd: Teun, trek die bierpomp even van de toog af. En dat deed hij dan. Vaak liep het uit op knokpartijen en moesten we met z’n allen optreden. Maar het had iets sportiefs. Als we d’r eentje te pakken hadden, zei die: Pech gehad, de volgende keer doe ik het slimmer. Als Teun een slok op had, was ie niet te houden, ook niet door tien agenten. Maar de volgende dag kon je een briefje sturen: ‘Teun, effe bij de directeur komen.’ En dan kwam ie. Zonder meer. Toen was er nog respect. Nu zou je de ME voor zo’n kerel moeten laten uitrukken,” zegt Toorenaar, die even stilvalt en dan vervolgt: “Ik mis die tijd wel een beetje.”
“Als Toorenaar op het bureau tegen me zei: Teun, je bent zo’n goeie kerel en zo’n harde werker... en in een zaterdag en zondag verzuip je alles waar je de hele week keihard voor hebt gewerkt,” zegt Van der Vaart, “dan stond je met je bek vol tanden en maakte ik meestal de planjevaart (huilen dus, red.). Toorenaar, Bremer, al die agenten van toen: het waren kerels waar je respect voor had.”
“Annie! Aaaaaaaaan-nie! Nou ja, ik heette Wil, maar dat wijf bleef maar Annie naar me roepen. Ik stond een beetje bij m’n raam te hangen en zij was een hoerenmadam van een andere hoerenkast op de Voorburgwal. Ben ik nou scheel, of hoe zit dat, dacht ik, want ze wenkte toch duidelijk naar mij. Dus ik loop naar d’r toe, staat ze daar met een blinde kerel. Zegt ze met een knipoog tegen me: God, Annie, die man heeft je uren lopen zoeken. Dus ik zeg tegen die hip: Halloo schat, hoe gaat het ermee, tijd niet gezien! Op de gok, hè. Ja, zegt ie, ik ben ziek geweest. Wat ben ik blij dat ik je gevonden heb, Annie. Hetzelfde als altijd, 150 gulden? Nou, wist ik veel, dus: tuurlijk, kom maar lekker met me mee. Toen we eenmaal binnen waren, vroeg ie me of ik soms ene Nellie kende, maar er zijn zoveel Nellies in de buurt. Maar ik had de smaak goed te pakken: Ja tuurlijk ken ik die. Ze is hier in de buurt nu. Zal ik haar erbij roepen? Lekker gezellig, dan leg je nog es 150 gulden bij. Er stond net een vriendin van me in de keuken en ik roep haar: Neeeeel-lie! Nou, zij speelde de rol mee, en ik geef haar 75 gulden. Ja, de rest hield ik zelf, maar ik presenteer haar toch ook? Eerlijk is eerlijk. Toen we daar met z’n drieën lagen, vroeg ik of ie nog meer geld bij zich had. Nee Annie, ik heb nooit meer dan 300 gulden bij me, dat weet je toch? Nou, toen moesten we dus snel van hem af, dus het was: Schat, je bent nou niet in vorm, maar dan kom je de volgende keer toch gewoon terug? Kijk, die man had nog helemaal niets gehad, en toch ging ie tevreden weg! Snap je? Ik bedoel, het is wel zielig, maar die vent komt wel terug. Omdat je het met gevoel deed. Met een zacht woordje scheepte je hem af: Lieveling, misschien lukt het de volgende keer beter. Geeft niet."
Wil Scholten (46) glundert zelfvoldaan. “De hoer spelen was vroeger een spel. Hoe mooier je het bracht, des te meer kwam er in het laatje. Je verkocht een illusie.”
Wil Scholten (46) glundert zelfvoldaan. “De hoer spelen was vroeger een spel. Hoe mooier je het bracht, des te meer kwam er in het laatje. Je verkocht een illusie.”
Ruim twaalf jaar lang opereerde ze als Rooie Wil in de Stoofsteeg, een smal straatje dat de twee burgwallen met elkaar verbindt. Ze werkte er in een bordeel dat werd gedreven door Zwarte Lola. “Dat was de eerste Surinaamse hoer op de Wallen,” zegt Wil. “Nu is 80 procent van dat spul buitenlands, maar toen Lola hier kwam, was ze een toeristische attractie. De mensen kwamen van heinde en verre om haar te zien, klanten stonden in rijen voor haar deur, omdat ze het ook eens wilden proberen. Dat waren nog eens dagen.”
In 1976 stapte Wil teleurgesteld uit het Leven, omdat ‘de markt verpest is door heroïnehoeren’. “Die doen álles voor geld en daarom wordt het echte uitpezen niet meer gepikt.” Sindsdien woont ze in een bescheiden flatje in de Bijlmer, waar ze zichzelf nog regelmatig verliest in een nostalgisch verlangen naar toen: “De klanten keken nog tegen een hoer op. Nu niet meer... er zit geen gevoel meer in de mens. Echt, ik zou er zo, zonder blikken of blozen, weer instappen. Maar dan moet het wel weer worden zoals het toen was.”
Terwijl het leven op de Wallen van de jaren tachtig wordt beheerst door een koortsachtige strijd om te overleven, organiseerden de prostituees en pooiers van de jaren vijftig en zestig festiviteiten en gezamenlijke uitstapjes, omdat er toch geld genoeg was.
“Een busreisje met een ploegje,” vertelt Wil, “dan hadden we een spaarvarken bij de deur staan en als we een klant hadden gehad, zeiden we voordat hij wegging: Hé, ouwe, effe nog wat voor de luie mand. Al was het maar een piekie. Eén keer per jaar huurden we daar dan een bus van. Met z’n allen naar de Efteling of naar Düsseldorf. Iedereen mee. Zwarte Lola, Belgse Gonnie, noem ze maar op. De pooiers. Nou, jonge, dan had je een dag: je wist niet eens meer hoe je thuisgekomen was.”
Haring Arie leeft op als hij terugdenkt aan de alcohollollige festiviteiten: “Voetbalwedstrijden organiseerden we: Amsterdamse pooiers tegen de pooiers van Den Haag en zo. Jahaha, met z’n allen lazarus achter die bal an. Of viswedstrijden op de Kloveniersburgwal en dan ’s avonds een prijsuitreiking in het bikkerscafé De Inloop. Die hengelwedstrijden regelden we ook weleens in Hoorn. Dan gingen we de nacht daarvoor door en dan de volgende ochtend dronken de bus in. Die vertrok dan vanaf het politiebureau in de Warmoesstraat, zodat die agenten konden zien hoe we lekker teut een daggie uitgingen. Terwijl zij net met hun werk begonnen waren, haha! Nou jongen, die boertjes van buten daar in Hoorn wisten ook niet wat ze zagen als wij daar bezig gingen. Maar ’s avonds kregen we wel weer heimwee naar de stad.”
Expedities van de majoor
In die dagen deden de hoeren en pooiers ook aan een eigen vorm van liefdadigheid: “Sommige meisjes lieten zich op kerstnacht niet betalen,” vertelt majoor Bosshardt (71), die bijna veertig jaar lang wekelijks haar ronde maakte voor het Leger des Heils met De Strijdkreet. Ze vonden: een man die op kerstnacht nog een meisje loopt te zoeken, die hoeft niet te betalen.”
In 1948 werd Bosshardt gedropt op de Wallen, een duister oord vol heidense ontucht, met 100 gulden op zak en een stapeltje Strijdkreten onder haar arm. De heilsoldate moest er een hulppost van het Leger des Heils oprichten. Ze had een voor die tijd ongewoon nuchtere kijk op de zaken: “Ik geloofde niet dat je de prostitutie kunt bestrijden, want er is nou eenmaal vraag naar. We accepteerden die vrouwen zoals ze waren en probeerden het evangelie te brengen en praktische hulp te bieden: een uitkering regelen voor een prostituee die eruit wilde, een huis voor haar zoeken.”
Omdat de gordijnen voor de rosse ramen pas opengingen als de duisternis viel en de stroom stiekeme hoerenlopers pas in het complete donker goed op gang kwam, introduceerde de majoor de zogenoemde Middernachtzending: met een groepje heilsoldaten trok ze door de buurt om de pooiers, hoeren en buurtbezoekers door middel van galmende psalmen het woord van God te brengen.
Bosshardt: “Dan stonden we daar te zingen, begeleid door een accordeonnetje: de tranenpers. In het begin leverde dat weleens wat boze reacties op. Mien Veth, moeder van een beruchte pooiersfamilie, heeft eens een bloempot naar ons toe geslingerd. Dat ding viel precies midden in de groep. We hebben hem gewoon mee naar huis genomen.”
Dankzij haar praktische instelling werd de majoor al snel in de buurt opgenomen. Stug bleef ze hulp bieden, probeerde mensen met een hoerenloopbaan op het rechte pad te brengen en verkocht Strijdkreten. “Eigenlijk zijn heel veel van die vrouwen heel godsdienstig. Vaak hadden ze een kruisje boven het bed hangen waar de prostitutie werd bedreven. Daarom huurde ik een zaaltje achter een café, daar wilden ze dan wel een uurtje komen, om daarna weer wat te gaan verdienen. Onder de dienst gingen ze dan weleens stiekem naar het café om een borreltje te halen. Tijdens die diensten zei ik weleens: Jullie zijn vrouwen als alle andere vrouwen, alleen jullie hebben het verkeerde beroep gekozen. Ik bedoel, in principe had ik daar ook kunnen zitten: iedereen kan dwalen.”
“Ach, god. ja, de majoor, die hoorde er ook bij,” zegt Rooie Wil. Hoer of geen hoer, we zijn allemaal mensen van God, zei ze altijd. Aáááh-ja, dat vergeet ik nooit meer. Ze hield een kerstdienst voor ons in dat zaaltje. Met een broek an kwam je d’r niet in. Het was alleen voor ons. Dat was lachen, jo. Parijse Leen, Zwarte Lola, Belgse Gonnie, allemaal waren ze er. Brullen natuurlijk met al die meiden. Begon ik onder de dienst een eigen lied te zingen:
Het is een tijdje geleje
dat ik voor de eerste maal
een kijkje ging nemuuuuu
al in de legerzaal
Ik zat wat ver naar achterrr
want ik was een beetje bang
maar gloriehalleluja
dat ik tot Jezus kwammm!
En dan vielen de andere meiden bij:
Retteketetteketet! Met de handen klappen, de voeten stampen en inhaken. En dan hoorde je die jonge cadetten van het Leger er zachtjes en beduusd Halleluja tussendoor zingen. Hahaha!”
‘Ik heb tonnen verdiend’
Wil klapt dubbel van het lachen en betrekt dan weer: “Maar de majoor was ergens een moeder over ons. Zij heeft me ook geholpen om van m’n vent af te komen. Willie de Kok noemde ze hem. Het was een vreselijke verbrasser, alles wat ik verdiende, joeg hij er in één moeite door en als ie dronken was, kreeg ie de tropenkolder in z’n kop. Toen heb ik hem op aanraden van de majoor maar voor schut gegooid: naar de politie gegaan en gezegd dat ie geld van me aannam. Dat kon toen nog: daar kreeg ie zonder meer drie jaar voor. Meteen. Eigenlijk was je een outcast als je dat deed, maar ik moest wel. Echt ik heb tonnen verdiend, ik had het Paleis op de Dam kunnen hebben. Maar ik ben uiteindelijk gaan werken op een enveloppenfabriek: dat was het einde van mijn hoerenleven, dat ik aan de lopende band van een enveloppen-fabriek stond. Niet lang nadat ik mijn vent voor schut heb gegooid, ben ik eruit gestapt. Zo, van de ene op de andere dag. Dat was in 1976. Toen was de lol er echt af. Door die heroïne kreeg je meiden die het slecht hadden, die niet meer genoeg konden verdienen. Ze gingen onder de prijs werken, zonder kapotjes, lieten zich voor een geeltje echt pakken. Daar viel niet meer tegenop te werken. Je kreeg allemaal van dat uitschot op de Wallen. Als je daar nu terugkomt, dat herken je verdomme toch niet meer? Toen ik wegging, was die hele oude garde al dood of weg. De gezelligheid was er al uit toen. Dat komt ook nooit meer terug.” «
"Niet lang nadat ik mijn vent voor schut heb gegooid, ben ik eruit gestapt. Zo, van de ene op de andere dag. Dat was in 1976. Toen was de lol er echt af."