Buenos Aires, 25 juni 1978
Het Nederlands elftal staat weer in de finale van het WK voetbal en moet het in een kolkend River Plate-stadion opnemen tegen gastland Argentinië. Kolkend is een eufemisme, het is een pandemonium, een heksenketel. Ruim 75.000 totaal hysterische Argentijnen zorgen voor een angstaanjagende sfeer. Op het met gewapende militairen omzoomde veld is het ook al geen pais en vree: de bikkelharde Argentijnen geven bijkans hun leven en lopen aan het eind van de wedstrijd bijna allemaal met bebloed shirt rond. Het staat 1-1, de klok geeft aan: 90 minuten en 23 seconden. Aanvoerder Ruud Krol jast nog één keer de bal naar voren, de Argentijnse verdediger Daniel Bertoni schat de situatie verkeerd in, doelman Fillol komt te laat en Rob Rensenbrink krijgt vlak voor de achterlijn zijn magische linkerbeen nog tegen de bal. Op de paal. Niet veel later klopt Argentinië Oranje in de verlenging met 3-1.
En Rensenbrink? Hij wordt overal en altijd herinnerd aan dat ene moment. “Die paal. Altijd weer die paal,” zegt hij in 2012 tegen Het Parool. “Het zal tot mijn dood zo blijven.” En dat is tragisch. Of zoals columnist Paul Onkenhout ooit zo mooi schreef: “In Argentinië toonde hij zijn formidabele techniek, superieur en gracieus, als een synthese tussen Cruijffen Keizer. Het is daarom een bijzonder tragische onvolkomenheid van de geschiedenis dat de naam van Rensenbrink alleen nog maar verbonden is aan een schot op de paal.”
Kriebels in mijn buik
Rotterdam, 25 april 1976.
Het is zondagmiddag half drie. Oranje speelt tegen België, voor de kwalificatie van het EK van ’76. Zo ging dat toen, interlands werden gewoon ’s middags gespeeld konden de kinderen het ook zien. Ik ben 9 jaar en voetbal begint me echt te interesseren. Ja, ik keek al naar de WK-wedstrijden van twee jaar eerder, maar als een vriendje midden in een wedstrijd op het pleintje wilde voetballen, ging ik mee. Ik begon me ook al een beetje supporter van Ajax te voelen en had mijn eerste grote stadionbezoek achter de rug: het ‘Amsterdam 700-toernooi’ met Ajax, Barcelona, RWDM uit België en Feyenoord. Ik liep met mijn oom Hugo de betonnen trappen op van het Olympisch Stadion, hoorde wat kabaal maar zag nog niets. En toen, door de kieren van het beton, ontwaarde ik ineens die felgroene grasmat. Die lichtmasten. De magie! Ik zag Ruud Krol lopen, met glanzende Midalgan-benen. Over het veld lag een dauwdeken en om mij heen zaten 65.000 mensen. 8 augustus 1975 was de dag dat voetbal mij veroverde. En nu, acht maanden later, kijk ik voor de buis naar Holland-België. Oranje speelt de zuiderburen helemaal zoek. Nee, Rob Rensenbrink en Johan Cruijff spelen de Belgen zoek. Rensenbrink, door zijn sierlijke speelstijl het ‘slangenmens’ genoemd, scoort drie keer, het ene doelpunt nog mooier dan het andere. De 5-0 na een majestueuze slalom. Ik ben op slag verliefd, zoals jongetjes van 9 verliefd kunnen worden op topvoetballers, zangers of acteurs. Ik voel letterlijk kriebels in mijn buik. Mijn vriendje Herman komt me na afloop ophalen om te voetballen op het garagepleintje. Ik voel me helemaal Rob Rensenbrink.
Doe ook een slalom, om denkbeeldige tegenstanders. En ik geef er commentaar bij: “Rensenbrink, één man, twee man, drie man… hij gaat zelfs de keeper voorbij! Rensenbrink… 5-0!”
Vanaf dat moment beheerste Rob Rensenbrink, stervoetballer bij het toen nog grote Anderlecht, mijn jeugd. Ik riep 25 april 1976 ook officieel uit als de dag waarop ik fan werd, Rensenbrink wérd. Want zo ver ging het. Ik liet door mijn moeder op mijn voetbalshirt van mijn club Jong Hercules het rugnummer 11 strijken. Ik had ook mijn mouwen opgestroopt tot mijn ellenbogen. Ik maakte ook zijn kapbeweging met de buitenkant van de linkervoet en ik zwaaide ook met mijn armen zoals hij dat deed. En ik werd links. Een jaar lang trainde ik alleen maar met links op de voetbalclub. Medespelers ergerden zich aan mijn onzuivere passes en slappe schoten, maar ik hield vol. Rensenbrink was links, ik dus ook. En ik knipte elke foto uit de krant en screende verslagen over Anderlecht op zijn naam. Als ik die dan tegenkwam, kreeg ik een warm hoofd: alsof ik mijn eigen naam las. Die opwinding! Ik maakte plakboeken, hing mijn kamer vol.
Liet bij Vroom & Dreesmann een button maken – dat was helemaal in – met mijn held. Die zat elke dag op mijn jas gespeld.
Een jaar lang trainde ik alleen maar met links. Medespelers ergerden zich aan mijn onzuivere passes en slappe schoten, maar ik hield vol. Rensenbrink was links, ik dus ook
Adoratie zonder grenzen
Amsterdam, 11 mei 1977.
Rob Rensenbrink voetbalde bij Anderlecht. Brussel. Je zou zeggen, drie uurtjes rijden. Maar in die tijd, op die leeftijd, was de afstand tussen Beverwijk en Brussel net zo groot als nu tussen Bussum en Bahrein. Rensenbrink zat in mijn hart, mijn hoofd, mijn aderen en mijn linkerbeen, maar hij was ook héél ver weg. Maar gelukkig deed kabeltelevisie zijn intrede. Naast Nederland 1 en 2 kregen we ineens ARD (Der Sportschau!) en Belgie Eén. Maar België was slecht, het ‘sneeuwde’ altijd. Af en toe had je goed zicht, waarna de visuele ruis weer roet in het eten gooide. Maar ik keek wel, elke zondagavond op de portable tv van mijn vader boven. En als de sneeuw mij het zicht ontnam, kon ik nog wel hóren dat Rensenbrink weer gescoord had. En intussen stuurde ik brieven naar Brussel. Naar Anderlecht. Of ik een handtekening mocht. En op zekere dag lag er een kleine witte enveloppe voor mij op de mat. Ik pakte hem op, keek naar de stempel: Bruxelles! Gierend van de zenuwen opende ik hem. Een kaart. Van Rensenbrink. Met handtekening. Intens geluk. Ik rende naar mijn vriendje Hans om hem de trofee te laten zien. Er zat wel strafport op, was hij de postzegel vergeten of vond hij dat ik die maar moest betalen? Nee, zo kon hij niet zijn. Mijn held. Die altijd dichtbij maar ook zó ver weg was. Totdat…
Anderlecht stond voor de tweede keer in twee jaar in de finale van de Europa Cup voor bekerwinnaars, de zogeheten Europa Cup II. En die zou in het Olympisch Stadion van Amsterdam gespeeld worden. Mijn oom Robert vroeg of mijn vader zin had om erheen te gaan. Ik kreeg het weer warm.
“Mag ik…?” Mijn vader schudde wat met zijn hoofd, mompelde iets van ‘veel te laat voor jou’, maar mijn oom gaf een veelbetekenende knipoog. “Ik heb drie kaarten,” grijnsde hij. Ik vloog hem om de hals. En daar zat ik dan, op 11 mei 1977, net voor mijn elfde verjaardag.
De wedstrijd begon en ik keek alleen maar naar Hem. Alles ontging me, ik was betoverd. Vlak voor rust gaat mijn blik schuin naar beneden, naar het hek waar de spelers langslopen als ze naar de kleedkamer gaan. Ik vraag mijn vader voorzichtig of ik mag afdalen en zo op Rob Rensenbrink mag wachten. Hem aan mag raken. Ik moet en zal hem aanraken. Zo dichtbij kom ik nooit meer! Mijn vader vindt het goed en ik klim over wat stoeltjes en muurtjes voordat ik mijn handen om de spijlen klem. Straks komt ie langs, strek ik mijn arm en raak ik hem aan…. De Engelse scheidsrechter Partridge blaast af en de zenuwen gieren door mijn lijf. Ik zie wat Duitsers van tegenstander HSV voorbijlopen en dan het eerste witte shirt, Arie Haan. Dan François Van der Elst. Paul van Himst. Oh, als ik Robbie maar niet gemist heb in de drukte! Ik hou mijn rechterarm in de aanslag, mijn linkerhand om de koude spijl. Ik blijf kijken en zie een vermoeid gezicht. Zwarte wallen. Grote neus. Blik vooruit. Ik sta aan de grond genageld. Kan niets.
Benieuwd naar de rest van het artikel? Lees het in de nieuwste Panorama of bekijk het op Blendle.
- Mattie Braun, Pro Shots, ANP