Andreas Gerardus Hazes wordt geboren op zaterdag 30 juni 1951 in het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis in de Eerste Helmersstraat: een kale, kleine schreeuwlelijk, zo mager als een rammetje, vel over been, amper 5 pond en al meteen een grote mond.
“Net een gevild konijn,” zegt zijn moeder. Die zal het moeilijk krijgen. Ze houdt haar hart vast en als ze de borst geeft, heeft ze een zwak voor hem. Zo klein. Dat kind. Haar kind. André is het vierde kind van het gezin. Over zijn geboorte weet Hazes op latere leeftijd niets: “Over dat soort dingen werd bij ons thuis gewoon niet gepraat.”
Vader Franciscus Johannes Hazes, geboren op 4 juni 1921 en zoon van Johannes Hazes en Helena Gerardina Jeanette van Westbroek, is op 29 april 1942 getrouwd met de op 6 mei 1923 geboren Johanna Wilhelmina Botschuijver, dochter van Arie Botschuijver en Wimmetje Oosterbaan. Ze wonen op nummer 67 in de Gerard Doustraat, genoemd naar een leerling van Rembrandt, die opzien baarde door zijn schilderijen met bijbelse voorstellingen, intieme binnenhuisgezichten en realistische taferelen uit het dagelijkse leven.
Op alle drie de etages zijn naast elkaar twee woningen die door kinderrijke gezinnen bevolkt worden. Het zijn geen halve woningen van twee kamers, zoals aan de overkant van de straat en een paar huizen verderop; elke woning heeft een voor-, tussen- en achterkamer. Driehoog bij Hazes slapen de kinderen in de tussenkamer op twee stapelbedden boven en naast elkaar. Het gezin telt vijf jongens: Joop (1942), Rob (1946), André (1951), Arie (1954), nakomertje Theo (1961), en het in 1948 geboren meisje Willy. De schaarse kastruimte wordt verdeeld volgens het recht van de sterkste, kinderkleren liggen en hangen half door en over elkaar. Zoveel hebben ze trouwens niet. Alleen Willy heeft haar eigen afdeling. André en Arie slapen samen in hetzelfde eenpersoonsbed, het hoofd van André naast de zweetvoeten van Arie en vice versa. Het gebrek aan kastruimte doet André niets; hij laat zijn kleren liggen op de plek waar hij ze uitgooit en hoopt niet eens dat hij er in het pikkedonker niet over struikelt en op zijn bijna drie jaar jongere broertje valt.
Privacy bestaat zelfs op de wc niet, want die zit tussen dunne houten schotjes in de achterkamer, waar vader en moeder slapen. De uitgang is in het keukentje. “Je zit er al uren op. Wat doe je?” schreeuwt vader Joop rood aanlopend tegen zijn kinderen. Verwilderd schopt hij de deur in als Willy is blijven zitten in de derde klas en dat niet durft te zeggen.
In het midden van de voorkamer staat een klein salontafeltje met eromheen vier goedkope, krakende clubfauteuiltjes. In het midden hangt een plafonnière. Achter vaders stoel, die door niemand anders bezet mag worden, staat een schemerlamp met een zware marmeren voet. Het behang aan de muren heeft zichtbaar zijn beste tijd gehad. Verder hangt er niets, ook geen kalender, trouwfoto of tegeltje met een spreuk. De kachel wordt gestookt met goedkope eierkolen, die in kleine zakjes te koop zijn bij kolenboer Meerschaert, of met turf dat slecht brandt en amper warmte geeft en de schoorsteen verstopt, of stukken hout die op de markt zijn blijven liggen en door de jongens voor de grijpgrage handen van de concurrentie zijn weggegraaid. De andere kamers en het keukentje zijn altijd koud, want daar wordt niet gestookt. Bibberend van de kou, met hun blote voeten op het zeil, trippelen de kinderen naar hun bedjes en kruipen ze tussen de koude lakens.
In de winter zitten ze te rillen door de ijskoude noordenwind die van achteren over de daken giert en pal op het huis staat en door de dunne muren blaast. Het opsteken van een sigaret wordt een lastig karwei, want de lucifers worden subiet uitgeblazen. Tijdens regenbuien worden de muren van binnen kletsnat en drogen ho maar.
Op hete zomerdagen, als de zon in de nauwe straat schijnt, is het straaltje water uit de kraan aan de keukenmuur lauw doordat er op driehoog niet genoeg druk op het leidingnet staat, terwijl de benedenburen ook al het nodige water gebruiken. Een koelkast is ondenkbaar en aardgas ongehoord.
Stapelgek op zijn moeder
Omdat er geen douche is, moeten de kinderen zich op zaterdagmiddag behelpen met een zinken teiltje lauw water dat eerst in een fluitketel op het gasfornuis wordt gekookt en daarna gemengd met het koude water uit de enige kraan in het huis. Twee aan twee achter elkaar gebruiken ze hetzelfde water, dat steeds smeriger en kouder wordt. Eerst gaan Joop en Rob, vervolgens Willy en André, voordat de twee laatsten zich mogen afschrobben.
Voor wie zich eens echt goed wil wassen, zijn er gratis kaartjes van school voor het badhuis in de Eerste Sweelinckstraat –waar in 2008 Andrés standbeeld zal verrijzen – om de hoek van de Albert Cuyp, de markt waar hij zich een cowboy uit de film waant. Als klein, bedeesd scharminkeltje moet hij bij het badhuis zo lang wachten dat hij er niet graag naartoe gaat en zijn kaartje liever ruilt voor snoep of het weggeeft aan een grotere jongen op wie hij wil lijken en bij wie hij graag in de gunst wil komen.
Op de afstemschaal van het radiomeubel staan namen van zenders, verre, geheimzinnige namen als Droitwich, Travemünde en Beromünster, stations die zwaar gestoord door jankende Mexicaanse honden te ontvangen zijn, onderbroken door toonloze stemmen die mysterieuze talen spreken vanachter het IJzeren Gordijn. Het toestel stoort als buren stofzuigen en strijken of als een brommer passeert, of gewoon zomaar.
Op de pick-up, die wordt gedeeld met de buren, worden hoofdzakelijk platen gedraaid waarop gezongen wordt door Amália Rodrigues, de Portugese fadozangeres waar vader Hazes mee dweept en over wie Hazes later zegt: “Als ik naar haar luister, ga ik uit mijn bol. Haar zang gaat door merg en been, die vrouw maakt me blij met haar geluid. Zo wil ik dat ook doen.”
Ook de zang van moeder Miep maakt André weer de vrolijke jongen die hij zo graag wil zijn. Haar zang is het mooiste wat er bestaat, helemaal als ze van die melodieuze Italiaanse liedjes zingt van Domenico Modugno en Enzo Gallo. Ze zingt alleen als vader er niet is en dat is gelukkig vaak, want hij drinkt veel en blijft steevast hangen in de kroeg.
André is stapelgek op zijn moeder. De kleine jongen vindt het zielig als ze beteuterd kijkt omdat ze zich niet mag uitleven en niet mee mag zingen met eigen teksten bij liedjes op de radio. Bovendien krijgt hij slaag. Dat zijn vader uitgerekend hem aframmelt, de liefste jongen van de wereld, want dat is hij toch, brengt hem danig in verwarring. Want vergeet niet, zijn vader is een held. Als glazenwasser klimt hij met een emmer klotsend water, spons en zeemlap op de hoogste ladders van de wereld om ramen te lappen, tot drie-, vierhoog en nog hoger aan toe.
Benieuwd naar de rest van het artikel? Bekijk 'm in de nieuwste Panorama of check het via Blendle.
- ANP, Nationaal Archief, Spaarnestad