Op een avond in 1979 krijgt Joe Pesci een telefoontje. “Joe. It’s Bobby. De Niro.” Pesci haalt de telefoon van zijn slaap, graaft met zijn wijsvinger diep in zijn oor en zet de telefoon weer tegen zijn hoofd. “Robert De Niro? Ben jij het echt?” Pesci, op dat moment nog een 36-jarige restaurantmanager in hartje New York, kan zijn oren nauwelijks geloven. Robert De Niro, de grote ster uit Mean Streets, The Godfather II en Taxi Driver, zomaar aan de lijn!
Of eigenlijk niet zomaar. Een dag eerder had De Niro The Death Collector op televisie voorbij zien komen, een weinigzeggende misdaadfilm met een klein budget, matig script én Joe Pesci in zijn allereerste filmrol. Vooral die laatste is De Niro blijkbaar goed bevallen. Volgens de filmster is Pesci namelijk de geknipte man om Joey LaMotta, het broertje van bokslegende Jake LaMotta, te gaan spelen in zijn aankomende kaskraker Raging Bull. Een buitenkans, waar iedere beginnende acteur alleen maar van kan dromen. Maar dan doet Pesci iets wat zijn vijanden in zijn toekomstige films nooit zou lukken: hij slaat het offer you can’t refuse steenhard af. “Sorry Bobby, ik ben alweer met pensioen. Geef die rol maar aan iemand die het wel op prijs stelt.” Pesci hangt op, een verbouwereerde De Niro hoort alleen nog maar een lange pieptoon.
Die verrassende reactie van Pesci komt niet helemaal uit de lucht vallen. De Amerikaan met Italiaanse roots heeft in 1979 de hoop op een leven in de schijnwerpers al lang en breed laten varen. Drie jaar eerder had Pesci weliswaar zijn acteerdebuut gemaakt met The Death Collector, en daar ook nog eens aardige recensies mee binnengesleept; zijn wanhoopspogingen om dat succes vervolgens te vertalen naar een doorbraak waren faliekant mislukt.
Sterker nog, na die eerste film was het snel bergafwaarts gegaan in Pesci’s leven. Audities liepen uit op niks, zijn tweede vrouw verliet hem en zijn dochtertje kon hij amper financieel voorzien. “Het zuigt gewoon het leven uit je,” zei Pesci destijds over zijn zoektocht naar succes in Hollywood. Daar, tussen de palmbomen van Los Angeles, worstelde de acteur eind jaren zeventig steeds meer met het gevoel zichzelf te moeten verloochenen voor rotklusjes. “Ik liep op mijn tenen. Ik deed alleen nog maar mijn uiterste best anderen niet te beledigen, om maar een baan te krijgen. Dus ik zei tegen mijzelf: dit is geen leven voor mij.”
En dus gooide Pesci drie jaar na zijn filmdebuut de handdoek alweer in de ring. Onthutst keerde de kleine man uit Newark in 1978 terug naar The Bronx, om daar een restaurant te gaan runnen. Als manager van Amici’s voelde Pesci zich, tussen de Italiaanse New Yorkers en wiseguys, wel op zijn plek. Amici’s werd een geliefde stek onder louche figuren. De New Yorkse maffiosi bespraken er graag hun afpersingen en liquidaties onder het genot van een dampend bordje spaghetti vongole. Op een avond bedient Pesci er zijn clientèle, als hij verstrikt raakt in een woordenwisseling met een made guy.
Als Pesci de hooggeplaatste maffiabaas grappig noemt, bij wijze van compliment, schiet dat bij de maffiosi in het verkeerde keelgat. “So you think I’m funny? Funny how? Funny like a clown? Do I amuse you?” Pesci schijt op dat moment zeven kleuren stront, maar zou later in zijn leven de gangster op zijn blote knietjes danken: het angstaanjagende moment werd een decennium later een van Pesci’s bekendste filmscènes in de maffia-klassieker Goodfellas (1990).
Benieuwd naar de rest van het artikel? Bekijk 'm in de nieuwste Panorama of check het via Blendle.
- Videostills