Ruige wildernis, bestaat er eigenlijk nog zoiets in Europa? Voor het antwoord doe je er goed aan eens af te reizen naar de westkust van Schotland. Wie van de veerpont, vanaf het uiterst sfeervolle kuststadje Oban (van die superieure whisky inderdaad), stapt en voet aan wal zet op Isle of Mull, kent meteen de oplossing op dat vraagstuk: een volmondig ja. De rotsachtige bergen, de wilde herten en de uitgestrekte lappen natuur zijn adembenemend.
Het provinciale weggetje A849, het enige op dit kolossale eiland, geeft bezoekers twee opties: links richting het zuiden, of rechts richting het noorden. Geen keuzestress: beide kanten zijn even schitterend. Voor onze afspraak, met de ongekroonde krabbenkoning van Schotland, verkiezen fotograaf Maarten en ik optie één. In het uur hierna dwalen wij, op de soundtrack van Mark Knopfler, door een levend schilderij van ruwe gebergten, gigantische meren en uitzichten waar je u tegen zegt. Om de haverklap moet er gestopt worden voor een foto en een momentje van bezinning. Hoe langer je hier als Nederlander uit de polder over het kronkelende landweggetje rijdt, waarop je trouwens geen ziel tegenkomt, hoe dieper je je in een groot niemandsland waant.
Met een oppervlakte van 875 vierkante kilometer rekent Mull zich tot een van de grootste eilanden van Groot-Brittannië, lezen we in onze reisgids. Dat dit uiteinde van de wereld ook zó dunbevolkt, verwilderd en volledig geïsoleerd is van alles waar wij van houden – stad, bier, muziek, voetbal, vrouwen – vermeldt het boekje dan weer niet. Het geeft niet, want daar is alweer het volgende uitzicht.
Een norse klootzak
Na drie whisky’s, een hemelse nachtrust en een Full Scottishontbijt rijden we de volgende ochtend Fionnphort binnen, een klein vissersdorpje aan de westkust. Op straat heerst, zoals iedere dag van het jaar, een rustig sfeertje. Een verdwaalde Schotse hooglander graast in de tuin bij een vakantiehuisje. De tijdelijke bewoners spoeden zich naar buiten om het beest op vriendelijke toon – typisch Schots –de weg te wijzen. De kleine tachtig inwoners van Fionnphort zijn thuis of gewoon aan het werk, het meeste leven komt van de tientallen toeristen. Wereldreizigers, ANWB-stelletjes en natuurliefhebbers rond het koffietentje in het haventje tellen geduldig af tot hun excursieboot vertrekt naar de omringende eilandjes. Een landgenoot in groene camouflagekledij hoopt vandaag een heleboel puffins (onze reisgids prefereert de term papegaaiduikers) te vangen voor zijn monsterachtige cameralens. “Die schijnen hier veel te leven. En dolfijnen en walvissen ook! Hebben jullie die al gezien?
Ik nog niet!” Ik vertel over onze afspraak met John Lamont, een lokale visser die het eiland al ruim vier decennia voorziet van verse krab en kreeft. “O wow! Mag ik anders met jullie mee?” reageert de vogelaar dolenthousiast. “Uhm, tsja, lastig,” kaats ik terug. “Het zou zonde zijn als die mooie camera van jou straks helemaal nat wordt op dat manke vissersbootje.” Het werkt. De man druipt langzaam en zichtbaar minder enthousiast af voor de puffin-excursie.
“Jonnie?” zegt een wat een oudere man, die wat rondhangt bij de kade. “Jazeker, die kennen we hier allemaal wel.” Nieuwsgierig naar wat hij precies met die opmerking bedoelt, vraag ik de man wat wij van ons boottochtje met Jonnie kunnen verwachten. Maar hoe langer de man over Jonnie praat, hoe minder ik over Jonnie te weten kom. “Ja, dat is me er eentje, hoor. Echt een typetje, die Jonnie. Ik zeg het je: daar is er maar één van.”
Een visser loopt langs. “Jonnie, jaaaa. Wat een figuur. Nou, nou. Die is gebouwd als een wolfshond.” Nog altijd weet ik niet waaraan ik Jonnie zou moeten herkennen. Dan verschijnt er ineens een bootje genaamd Sonsie vanachter een rots in de verte.
“Kijk, dat is hem,” wijzen de lokale vissers. “Maarre, gaan jullie echt de hele dag met hem varen? Pfff, succes daarmee.” Dan is mijn geduld toch echt op. “Meneer, wat bedoelt u daar nou in godsnaam mee?” vraag ik dwingend. “Nou knul, Jonnie is niet bepaald gesteld op mensen. En zeker niet op vreemden die hem allerlei vervelende vragen stellen. Laat ik het zo zeggen: Jonnie is een norse klootzak.” Plots begrijp ik waarom alle communicatie voor deze afspraak moest verlopen via Jonnies vrouw Carla.
“Geen last van. Kijk eens om je heen, man. Dit is mijn kantoor. Als dit uitzicht mij ooit gaat vervelen, gooi ik mezelf direct overboord.”
Paling als lokaas
De man heeft een punt. Tijdens ons gesprek is het genieten geblazen. Van het heldere water onder onze voeten, van de geweldige rotspartijen waar wij rakelings langs varen en van de penetrante geur van rotte vis op het dek van de Sonsie. Met het zachte zonnetje en het kalme water zijn de goden ons vandaag goed gezind, verzekert Jonnie ons. “Leuk voor jullie, maar slecht voor mijn vangst. Kreeft en krab bewegen minder met warm weer. Zo blijven mijn fuiken leger dan ik zou willen.” Na een kwartiertje varen wordt de motor uitgezet en komen we tot stilstand. Daar is de eerste grijns van de dag. “It’s fishing time.” In Jonnies geval betekent dat niet zozeer wild rondzwaaien met een JVS Slugger, maar het binnenrollen van zijn tactisch geplaatste fuiken met een simpel, maar effectief katrolsysteem. Kooi voor kooi haalt de Schot zijn vangst op, vanaf de zeebodem naar de oppervlakte. Op het kleine tafeltje op het dek van de Sonsie beoordeelt hij de vangst van de dag. “Bloody hell,” moppert hij al bij het openen van zijn eerste fuik. De man is duidelijk van slag door wat hij aantreft: vier krabbetjes die fel tekeergaan. De eerste twee exemplaren worden door Jonnie direct weer teruggeworpen in de diepte van de Atlantic. “Te klein.”
De derde krab wordt gemeten met een speciaal vissersliniaaltje. “Shit.
Deze schiet ook tekort.” De schilden van krabben en kreeften dienen aan een minimale afmeting te voldoen, wil je ze legaal vangen en doorverkopen. In Schotland is dat 14 centimeter voor de krab en 8,7 centimeter voor een kreeft. Het liniaaltje komt er veel aan te pas, veel kreeftachtigen zijn nét te klein, of nét groot genoeg.
Bij numero vier is het raak. Met een goedkeurend knikje gooit de ervaren zeeman zijn eerste krab van de dag in zijn blauwe opslagkist. Voordat de fuiken teruggeplaatst worden in het water, snijdt Jonnie een stuk paling af. Het botte mes dat hij daarvoor gebruikt, is vermoedelijk ouder dan de 70-jarige visserman zelf. Het stukje paling dient als lokaal in de lege fuik. “Daar zijn krabben en kreeften dol op. Zodra ze de kooi in zwemmen, kunnen ze geen kant meer op. Prachtig systeem, niet?” Zo gaat het nog vijftien fuiken door. Krabvissen is arbeidsintensief werk, zeker voor een zeventiger.
“Nu ken je het geheim achter mijn atletische figuur.” Weer die grijns. “Soms komt het van pas om fit te zijn, als je alleen op zee vaart. Wat zeg ik: mijn conditie heeft meer dan eens mijn leven gered.” Onderweg naar de tweede kreeftzone vertelt Jonnie over de boot die hij jaren geleden in een zware storm verloor. “Een beuker van een golf, die ik niet had zien aankomen, klapte vol tegen mijn boot. Toen ik weer boven water kwam, was de hele boel gekapseisd. Ik moest twintig minuten zwemmen naar de kust. Dat is stevig hoor, in januari. Mijn reddingsvest heeft mijn leven gered. Hetzelfde kan niet gezegd over mijn hond. Dat kreng wist niet hoe snel hij weg moest wezen. Toen ik aanspoelde, stond dat kutbeest mij gewoon aan te gapen. Man’s best friend zeggen ze dan. Ja, alleen als het hem uitkomt.”
Benieuwd naar de rest van het artikel? Lees het in de nieuwste Panorama of bekijk het op Blendle.
- Maarten Albrecht