Roskilde, op zo’n 30 kilometer van Kopenhagen.
Pang!
Dat was de versnellingskabel.
Rrrrrats!
Dat was de ketting.
Tak tak tak tak tak!
Derailleur in het achterwiel, tuurlijk. Anders nog iets?
Een paar minuten geleden balde ik nog mijn vuist, omdat ik de storm van vanmiddag had getrotseerd en murw geslagen door de wind Roskilde binnenreed. Dat is niet alleen een legendarische plek als je van muziekfestivals houdt, maar vanuit hier knal je in één rechte lijn over een zogenaamde fietssnelweg naar Kopenhagen. Ofwel: je kunt de streep al bijna zien liggen en het bier al bijna ruiken. Zo had ik het vooraf ook helemaal uitgetekend: met ruim 900 kilometer op de teller aankomen in Roskilde, goed pitten, ’s ochtends op mijn gemakje ontbijten en inpakken om vervolgens nog maar 30 luizige kilometertjes weg te trappen en bij wijze van glorieuze intocht fluitend Kopenhagen binnen te rijden: wat kon er in godsnaam nog misgaan?
Veel dus. Je moet de huid niet verkopen voordat de beer is geschoten, dat blijkt maar weer. Of beter: nooit juichen voordat je over de streep bent. Maar goed, niks menselijks is een wielrenner vreemd.
De klokken van de kathedraal bulderen: 19.00 uur. De fietsenmaker is allang dicht. Afstand tot het hotel? Vier kilometer.
Er zit niks anders op dan om aan de walk of shame te beginnen: lopen met de fiets in de hand. Die wandeling is des te pijnlijker met een vuilbekkende duivel in je kop zit die je tot waanzin drijft: je gaat Kopenhagen niet halen. Je gaat Kopenhagen niet halen. Ik neem het laatste slokje uit mijn bidon.
Ga ik het niet halen? Fuck you. Al moet ik krúípen.
Amsterdam, zes dagen eerder.
Het is nog geen zeven uur in de ochtend en mijn benen staan al in de fik. ‘Vurig warm’ staat er op de tube die ik van mijn zwager kreeg en waarvan ik de inhoud net op mijn bovenbenen en mijn kuiten heb gesmeerd. In de rugzak die ik een week zal dragen, zitten nog een tube antikrampzalf, een zalfje voor schaafwonden, ballencrème uiteraard, een extra setje fietskleding, een lange broek, twee T-shirts, een windjack, gympen en wat ondergoed. En een tandenborstel natuurlijk, plus een paar proteïnerepen om de hongerklop in de eerste paar dagen te verjagen. Alsof die mij gaan helpen als ik straks moederziel alleen richting het noordoosten rij.
Erg getraind ben ik niet, al heb ik wel enige fietservaring, ook wat lange afstanden betreft. In 2015 fietste ik al eens voor Panorama van Utrecht naar Parijs, van Tourstart naar Tourfinish. Dat was destijds de grap: waar het peloton drie weken over zou doen, deed ik in drie dagen. Nu had ik een ander idioot plan bedacht: de Tour de France start in Kopenhagen, dus waarom fiets ik daar niet naartoe? Ik las overal verhalen van collega-journalisten die in de aanloop naar de Tour naar Denemarken werden gevlogen om een deel van de Deense Touretappes te fietsen. Maar dat kan leuker, dacht ik. En uitdagender, niet wetende hoe groot de uitdaging écht zou gaan worden.
Waterdicht plan
Als je de regen die ik vanmiddag op mijn pens zal krijgen even wegdenkt – in het zuiden van Nederland worden na een paar warme dagen zelfs tornado’s voorspeld – is mijn plan eigenlijk waterdicht: vandaag naar Emmer-Compascuum tegen de Duitse grens, daarna naar Bremen, Hamburg, Lübeck en de boot naar Denemarken vanaf het Duitse schiereiland Fehmarn, om vervolgens op Deense bodem niet in één rechte lijn naar Kopenhagen te fietsen, maar met een ‘kleine’ omweg van zo’n 250 kilometer over wegen waar het Tourpeloton komend weekend rijdt. En dan op de dag vóór Kopenhagen slapen in Roskilde om vanuit daar een dag later fluitend de Deense hoofdstad binnen te rijden, naar het centrale Raadhuisplein waar de openingstijdrit van de Tour finisht. Het is echt zo’n plan waarvan je op voorhand denkt: waarom zou je? Maar het antwoord is vrij simpel: omdat het leuk is. Nog wel.
Ik geef mijn vriendin een zoen, neem een slok uit mijn bidon die roze kleurt door alle mineralen die ik erin heb gesmeten, klik mijn schoenen in de pedalen en rij mijn straat uit. Kopenhagen, laat maar komen.
Speciaal voor deze tocht heb ik een fietscomputer gekocht, met navigatie, want dat dat handig is weet ik nog van mijn tocht naar Parijs. Ergens halverwege, precies op de grens tussen België en Frankrijk, verdwaalde ik ’s avonds in een bos terwijl het steeds donkerder werd en mijn telefoon nog maar 1 procent batterij had. Een powerbank had ik niet bij me, en ook geen navigatie, waardoor ik moedeloos, uitgehongerd en verkleumd steeds weer hetzelfde rondje in dat bos fietste, steeds weer bij diezelfde wegwijzer uitkwam en mij al helemaal kon voorstellen dat ik dodelijk vermoeid in elkaar zou zakken, ik wekenlang de opening van het Journaal zou zijn vanwege mijn vermissing en ik uiteindelijk, aangevreten door een wolf, in foetushouding en in mijn wielerpak zou worden gevonden door de Franse politie.
Totdat ik licht aan het einde van de bos zag, wat ook nog eens het licht van een friettent bleek te zijn waar ik met een grote bak friet, twee frikandellen en een gehaktbal die brullende tijger in mijn maag het zwijgen oplegde, de dorst leste met drie blikken cola en mijn telefoon kon opladen. En waar ik naar de weg kon vragen natuurlijk, al was mijn Frans dermate slecht dat ik daarna nog een keer verdwaalde in nachtelijk Noord-Frankrijk. Dat nooit meer, had ik mezelf, en vooral ook met mijn vriendin, afgesproken.
Verkeerde kant
Ik ben mijn straat nog niet uit of de navigatie begint al te piepen: verkeerde kant. Hoezo verkeerde kant? Ik moet naar Emmen-Compascuum waar ik vanavond bij vrienden blijf slapen. De weg daarnaartoe is niet heel moeilijk: eerst naar Almere, daarna dwars door Flevoland richting Dronten, Kampen, Meppel, Hoogeveen, Emmen en dan nog een paar kilometer naar het veendorp aan de grens. Maar daar heeft de navigatie nu al geen zin in. Alsof de brandweer uitrukt met loeiende sirenes, zoveel herrie maakt het ding en zo fel knippert het scherm. “Draai je om, lul,” hoor ik ‘hem’ tot vervelens toe zeggen, maar hoe langer ‘hij’ zeurt en jengelt dat ik mij om moet draaien, hoe meer ik denk dat er een vrouw in dat ding schuilt.
Ik ben al bijna in Almere of het ding piept nog steeds als een stampvoetend, verongelijkt wijf dat haar zin niet krijgt. Ik wil haar bijna in het Gooimeer mikken, maar ik tel eerst tot tien, negeer het geflikker en bedenk me dan dat ze misschien nog wel van pas kan komen, zolang ze haar bek maar houdt. En buiten dat: als het ding op de bodem van het meer ligt, staat geheid mijn telefoon roodgloeiend, omdat thuis iedereen zich zal afvragen waar ik godsnaam uithang. Op mijn fietscomputer zit namelijk ook een tracker waarmee ik live te volgen ben, waar ik mij ook bevind. Leuk voor de mensen thuis, maar ook dubieus, bijvoorbeeld als je iets te lang stilstaat op de Reeperbahn in Hamburg en je vergeet om de tracker uit te zetten. Maar zover is het nog niet.
De regenwolken die ik voor wilde blijven, halen mij in als een peloton dat zich opmaakt voor een massasprint en een vroege vluchter genadeloos inrekent. Ik ben dan al 150 kilometer onderweg en moet er vandaag nog ruim zestig als de sluizen volledig opengaan en ik langzaam verander van een amateurfietser in een volgezogen spons. De kleding in mijn rugtas kun je inmiddels uitwringen, omdat ik was vergeten om een regenhoes eromheen te doen. In het bovenste vak zwemmen de proteïnerepen als vissen in een aquarium, want ook de rits was niet helemaal dicht.
“En, lekker gefietst?” vragen Jessica en Stephan als ik aankom bij hun boerderij in Emmer-Compascuum. “Vraag me dat morgenvroeg nog maar eens,” zeg ik terwijl zij een dampende bak lasagne, een pan macaroni, een kilo asperges met ham en een ketel aardappelen op tafel zetten. Een vorstelijke sportmaaltijd, in mijn onderbroek: de rest van mijn kleding ligt te drogen bij de kachel.
Benieuwd naar de rest van het artikel? Lees het in de nieuwste Panorama of bekijk het op Blendle.
- Paul Tolenaar, Kim Wyon en Micha Jacobs