Juni 1990. De ‘half open’ penitentiaire inrichting Esserheem. Hier wennen langgestrafte gedetineerden aan hun terugkeer in de maatschappij onder een wat losser regime. Het is het begin van de avond. Het politieonderzoek naar het verdachte verleden van de Heineken-ontvoerders draait op volle toeren en Jan weet dat de Amsterdamse recherche morgen daarom de littekens van zijn schotwonden komt fotograferen. De rechter heeft weliswaar niet toegestaan dat er röntgenfoto’s worden genomen, omdat die de grondwettelijk vastgelegde integriteit van het menselijk lichaam schenden, maar tegen het maken van gewone foto’s van Jans buitenkant bestaat niet langer juridisch bezwaar.
Jan ligt naakt op bed in de cel van Willem Holleeder. Buiten op de gang staat iemand op de uitkijk en twee gedetineerden staan paraat om wanneer er een seintje komt een vechtpartijtje te beginnen dat voor afleiding moet zorgen. Jan heeft in hoog tempo een de gevangenis binnengesmokkelde fles whisky leeggedronken en is zo zat dat hij bijna niet meer weet wat er gaat gebeuren. Terwijl Bram bezig is met het heet stoken van een brandijzer boven een campinggasbrandertje, stopt Willem de afgebroken steel van een houten stoffer tussen Jans tanden. Er moeten drie bij de politie bekende littekens worden gecamoufleerd en om een dwaalspoor op te werpen, is er besloten vijf keer in Jans vlees te branden. Littekens van schotwonden zijn sterren die goed herkenbaar in de huid staan, maar processenverbaal over die oude kwetsuren zullen na vanavond minder waard zijn. En dat is nodig ook, want de recherche heeft zich ondertussen een aardig beeld kunnen vormen van het verleden van Epancratius (zo noemt de groep criminelen zichzelf, red.). Jan voelt een stekende pijn in zijn heup, is meteen ontnuchterd en spuugt het bijtstokje uit. “Het doet geen pijn. Heb je niet meer pijn voor me?” roept Jan terwijl hij crepeert.
De cel stinkt naar verbrand vlees. Na het vijfde brandmerk is het gasflesje leeg. Jan is opgelucht, want Willem is zo geobsedeerd bezig dat Jan bang is dat hij doorgaat met branden. Nadat Jan even heeft liggen kermen, doet Bram hem een badjas aan en tilt Willem Jan in een brandweergreep over de gang naar een doucheruimte die voor de gelegenheid extra is schoongemaakt. Jan wordt op de granitovloer gelegd en een koude douche wordt boven hem opengedraaid. Hij is te dronken om op te staan en ligt te klappertanden van de kou. Na een kwartiertje komt Willem terug om de kraan dicht te draaien. Jan wordt weer in de brandweergreep genomen en nu naar zijn eigen cel gedragen. Daar doet Willem wat Dermatol en gaasjes over de brandwonden. De pijn is verschrikkelijk, maar Jan voelt het nog niet echt; hij is zo dronken dat hij snel in een comateuze slaap verzinkt.
De volgende ochtend is Jan om tien uur bij de gevangenisarts en vertelt hij, met een flinke kater, dat hij zichzelf heeft verwond om uit handen van justitie te blijven. “Dit is een medisch geheim, iets tussen arts en patiënt,” voegt hij eraan toe. Hoofdschuddend zegt de vrouw dat het er niet mooi uitziet. “Je hebt jezelf wat aangedaan.”
Jan krijgt een doos gaasjes, pleisters, verband en geel poeder mee. In deze staat hoeft hij voorlopig niet naar de gevangeniswerkplaats.
Om twee uur ’s middags heeft Jan zijn afspraak met de Amsterdamse recherche. Ook zijn advocaat mr. Kraal is gekomen.
“Je kijkt zuur, Jan,” zegt mr. Kraal.
“De reden daarvoor merk je straks wel,” antwoordt Jan korzelig. Hij heeft gaas en pleisters in zijn zakken zitten. In een ontvangstkamertje haalt Jan één voor één het verband van zijn wonden terwijl de aanwezige agenten toekijken en een Hasselblad van de forensische dienst plichtmatig kiekjes maakt. De rechercheurs begrijpen wat er is gebeurd. Een van hen kan zich niet bedwingen.
“Gut Jan, ben je uit de boom gerold?”
Jan antwoordt niet. Ondertussen gaat mr. Kraal onzeker door met het aanbrengen van het gele poeder, nieuw verbandgaas en pleisters.
Juli 1977, dertien jaar eerder
Het is voor het eerst dat de vrienden alle drie een vrouw bij zich hebben op vakantie; Jan heeft Annemarie, Cor en Frans zijn met Anneke en Yvonne. Yvonne is in verwachting en loopt met een dikke buik; ze is rond september uitgerekend. Zwangerschap is toch een ietwat precaire toestand, maar dat beseft Jan niet altijd even goed. Wanneer het gezelschap in een speelautomatenhal verzeild is geraakt, ziet hij dat Yvonne even op een speelgoedpaard zit uit te blazen. Voor de gein gooit hij wat muntjes in het apparaat. De opeens hobbelende Yvonne schrikt zich rot en begint Jan de huid vol te schelden. Is hij wel goed bij zijn hoofd?! Jan tilt Yvonne meteen van de automaat af. Sorry, het is een beetje dom van hem geweest.
De vakantie wordt doorgebracht in het inmiddels favoriete Hotel Europa in het Italiaanse Riva del Garda. Terwijl de dames achterblijven bij het zwembad, maken de heren zo nu en dan tochtjes. Op een zekere dag zitten ze op het meer in een gehuurde speedboot hun leven door te nemen. Met Epan BV draait het boven verwachting; er staan al meer dan dertig man op de loonlijst en de bedrijfsresultaten zijn goed, daar valt niets op aan te merken. Maar wordt het niet weer eens tijd een nieuwe overval op te zetten? Dat moet best tussen de werkzaamheden bij Epan door gedaan kunnen worden, daar zijn de drie het snel over eens.
Al filosoferend komt het gesprek op het bezoek dat ze de vorige dag brachten aan de wapenhandel in Riva. De mannen zijn bijzonder gecharmeerd van het 9mm Beretta Parabellumpistool, dat ook te koop is bij hun ‘hofleverancier’ in Brussel. Maar zowel in Italië als in België kunnen ze zonder vergunning weinig anders aanschaffen dan een beperkt repertoire munitie. De Schmeisser-machinepistolen zijn eigenlijk gedateerd. De jongens willen graag iets moderners, een uzi bijvoorbeeld, of een M16. Goed gereedschap is het halve werk, is altijd het motto geweest. Ronddobberend op het Gardameer komt het idee op om de situatie bij de wapenhandelaar in Brussel wat beter in kaart te brengen. Bestaat er wellicht een mogelijkheid daar in te breken en wat van de uzi’s en M16’s uit de kelder mee te nemen? De jongens spreken af de wapenhandel in Brussel te gaan afleggen. Een nieuw plan, de adrenaline stroomt. Epancratius staat weer op de rails.
Op de eerste dag na de bouwvakvakantie gaan de directeuren na de koffie wat bouwplaatsen af om zich door het personeel op de hoogte te laten brengen van de stand van zaken. Terug op kantoor blijkt er nog niet veel omhanden. Het weer is goed en de drie rijden in Jans Mercedes naar Bloemendaal. Onderweg nemen ze een kijkje bij hun wapendepot in de Kennemerduinen; alles ligt er nog onaangeroerd bij. Eenmaal op het strand komt het gesprek al gauw op de ‘hofleverancier’. Komende zaterdag zullen ze om vijf uur in de ochtend verzamelen bij Frans thuis in de Bestevaerstraat en dan vertrekken naar Brussel; de jongens willen erbij zijn wanneer de wapenhandelaar de winkel opent. Het kan een eerste aanwijzing zijn dat de man boven zijn bedrijf woont. Ze willen ook de omgeving van de winkel eens beter bekijken.
Loonzakjes
Die vrijdag drinken Jan, Frans en Cor niet al te veel bij de uitbetaling van de lonen. Dat uitbetalen gebeurt in de bouwvak eind jaren 70 nog steeds met loonzakjes. Aan de buitenkant staat op die zakjes keurig vermeld wat iemand overhoudt na aftrek van premies en sociale lasten, erin zitten het nettoloon en de vakantiebonnen. Gewoonte is dat de bouwvakkers hun loonzakje aan het eind van de week uitgereikt krijgen of ophalen. Bij Epan BV worden de loonzakjes opgehaald, niet op het kantoor in de Lindenstraat, maar in café De Bel, op de hoek van de Lindengracht. Dan is het vrij drinken en wordt er ruim voorzien in bitterballen en andere snacks. Vandaag sluiten Jan, Frans en Cor de rekening al voor negen uur en gaan ze naar huis. Jan zegt tegen Annemarie dat hij morgenochtend vroeg op moet om werk in Rotterdam op te nemen, Frans en Cor bedienen zich thuis van een soortgelijk excuus.
De volgende ochtend staat Jan zoals afgesproken om vijf uur in de Bestevaerstraat. Hij geeft een korte tik op zijn claxon en een paar tellen later komen Frans en Cor naar buiten. Wanneer de drie na dik twee uur stevig doorrijden in Brussel aankomen is bij de wapenhandel het rolluik nog naar beneden. Op zo’n honderd meter van de zaak begint in de auto het wachten; de winkels openen pas om negen uur. De jongens beginnen hun maag te voelen. Ze aarzelen nog even, maar besluiten na een blik op de klok het er toch op te wagen en gaan op zoek naar een broodjeszaak. Ruim op tijd zitten ze weer in de auto.
Om vijf over negen komt plotseling de wapenhandelaar aangelopen. Met een sleutel laat hij het zware rolluik elektrisch omhoogkomen. De jongens juichen: de man woont overduidelijk niet boven de winkel. “1-0 voor Epancratius!” roept Cor.
Om kwart over negen zien de drie dat ook de twee personeelsleden van de ‘hofleverancier’ van buitenaf de winkel binnengaan: dit belooft veel goeds.
Jan stapt uit en begint foto’s te maken. Sinds hij samenwoont met Annemarie heeft zijn donkere kamer plaats moeten maken voor een wasmachinehok. De foto’s zullen nu bij een fotohandel ontwikkeld en afgedrukt moeten worden. Geen probleem, het zijn slechts kiekjes van wat huizen die men in Amsterdam toch niet kent. Rechts naast de wapenhandel staat een pand leeg. De jongens lopen even langs om te zien of het mogelijk is er binnen te komen. De toegang tot het gebouw is met een houten schot en niet meer dan een ketting en een hangslot afgesloten. “Dat ziet er allemaal goed uit,” zegt Frans.
“Zullen we maar even naar binnen gaan? Dan kan Flip ook eens zien wat voor moois ze hier allemaal hebben. Kopen we wat patronen voor het kleiduivenschieten.”
Jan vindt het een uitstekend idee. Cor, oftewel ‘Flipper’ of ‘Flip’, is inmiddels geen jochie meer, maar een flinke vent en zal geen opzien meer baren in een wapenhandel. Hij kan gerust mee naar binnen.
In de winkel worden ze zoals altijd op hoffelijke wijze door de uitbater begroet. “Goedemorgen heren, waarmee kan ik u van dienst zijn?”
“Zegt u het maar. Zijn er nog interessante nieuwtjes op de markt?”
“Niet veel, en voor de paar die er zijn, zult u helaas een vergunning moeten overleggen.”
“Daar waren we al bang voor. Doet u maar tien doosjes patronen voor kleiduivenschieten.”
Op de terugreis naar Amsterdam stellen ze vast dat er mogelijkheden zijn; er woont tenslotte niemand van het winkelpersoneel boven de wapenhandel. Maar ze moeten ook nog kunnen binnenkomen. Kan dat via het lege pand naast de winkel? Ondertussen moet natuurlijk ook het aannemingsbedrijf aan de gang gehouden worden. Het ligt voor de hand dat Frans de situatie in Brussel verder gaat verkennen, omdat zijn stukadoors en tegelzetters voorlopig zijn uitbesteed en hij even de handen vrij heeft.
Vluchtwegen
Maandagmiddag loopt Frans dan ook alweer door Brussel om de situatie verder in kaart te brengen en vluchtwegen te onderzoeken. Hij bekijkt de buurt rondom de ‘hofleverancier’ en noteert waar de meest nabijgelegen politiebureaus zijn. Bij de buren van de ‘hofleverancier’ zijn slopers aan het werk, wat weinig anders kan betekenen dan dat de verbouwing nog enkele maanden zal duren. Alweer een goed bericht voor het thuisfront. Frans besluit nog wat langer in Brussel te blijven, omdat hij het afsluiten van de wapenhandel wil zien. Daarna gaat hij tevreden naar huis.
Jan en Cor zijn ondertussen ongeduldig aan het worden. Ze zitten op kantoor bij de telefoon op nieuws van Frans te wachten. Ze hebben niet eens thuis gegeten, maar chinees gehaald. Wanneer Frans eindelijk belt, rijden ze meteen naar de Bestevaerstraat. Al tijdens de wandeling vanaf Frans’ huis naar het Erasmuspark begint het gesprek.
“Ik ben in Brussel geweest.”
“Nou, dat is fijn. Nu je het toch over Brussel hebt, hoe is het daar?”
“De wapenhandel wordt om half zeven door de eigenaar zelf afgesloten; voor die tijd is het personeel al weg. Er blijft niemand achter wanneer hij het rolluik laat zakken.”
“Dat is goed nieuws.”
Voordat het park bereikt is, zit de stemming er al zo goed in dat ze het alleen nog maar hebben over wat er nodig is voor de inbraak: één vluchtauto, die nog gestolen moet worden, en in ieder geval één nieuwe ‘eigen’ wagen, die er nog moet komen. De meeste auto’s van Epancratius zijn inmiddels opgenomen in het wagenpark van Epan BV. Daar wordt nu wegenbelasting voor betaald, waardoor ze onbruikbaar zijn geworden voor clandestiene doeleinden. Alleen de witte Alfa Romeo Giulia is nog beschikbaar. De nieuwe auto moet tweedehands worden aangeschaft en voorlopig niet worden overgeschreven. Cor krijgt de taak toebedeeld de ‘Speurdertjes’ in De Telegraaf door te nemen.
“Waarom huren we ook niet meteen een loods?” stelt Cor voor.
“Wat wil je met die loods doen?” vraagt Jan.
“We kunnen vanuit die loods vertrekken naar Brussel. We betalen een jaar huur cash vooruit, dan zijn ze ons gezicht vergeten wanneer er iets gebeurt. Doen we eerst deze inbraak vanuit die loods en misschien kunnen we er met een andere klus eindigen. Of heb je liever weer een caravan?”
“Laten we die loods maar huren,” beslist Frans.
Jan is het ermee eens: “Regel jij die loods, Frans. Cor en ik zorgen voor Epan. Jij gaat gewoon verder in Brussel.”
Niet veel later vindt Frans op de Meteorenweg in Amsterdam- Noord een loods die als uitvalsbasis kan dienen voor nieuwe inbraken en overvallen. Het is een voormalig transformatorhuis van het Gemeente-energiebedrijf en zes maanden beschikbaar voor de slopershamer erin gaat. Voldoende tijd voor de inbraak in Brussel en misschien zelfs voor een overval. Frans geeft een valse naam en adres op en voldoet het halve jaar huur cash ineens, zogenaamd om tijdelijk wat bouwmateriaal op te slaan.
Chique dame
Jan en Cor rijden om de beurt weleens met Frans mee naar Brussel. Bij een van die verkenningstochten, als Jan een keer mee is, kunnen ze hun ogen niet geloven. Als ze over straat wandelen, stopt vlak voor hen een Mercedes 350SE waaruit een mooie vrouw stapt van nog geen dertig jaar, schatten ze.
De chique dame laat de motor van de auto lopen en huppelt met een drafje een winkel binnen. Frans en Jan kijken even naar binnen en zien de vrouw daar rustig kletsen: een buitenkansje. Jan heeft katoenen handschoenen bij zich en Frans pakt een zakdoek om het voorportier te openen. Ze stappen in, rijden weg en parkeren de luxe auto voorlopig in een Brusselse volksbuurt. Een prima wagen om tijdens de inbraak voor het pand van de wapenhandel neer te zetten.
Vervolgens gaan ze in de wat betere buurten van Brussel op zoek naar eenzelfde soort Mercedes. Als ze die na een paar uur hebben gevonden, noteren ze het kenteken en gaan ze naar een supermarkt om daar een nummerbord met plakletters te kopen. Dat kan in deze tijd nog in België, de gaatjes zitten er zelfs al in. Op een stille plaats verwisselt Jan de nummerborden: er rijden nu twee dezelfde auto’s rond met hetzelfde kenteken. Het is weer even zoeken naar een goede plaats om hun nieuwe aanwinst neer te zetten, maar die wordt gevonden op de parkeerplaats van een appartementencomplex. Daar valt hij niet op tussen de andere dure auto’s. Na twee weken verhuizen de jongens de auto naar het parkeerterrein van een nabijgelegen flat. De auto zal zo nog twee keer verplaatst worden om maar niet op te vallen.
Terwijl de slopers nog in het pand naast de wapenhandel aan het werk zijn, doen Jan en Frans zich voor als werklieden en zeggen dat ze op het dak werk moeten opnemen. Een jonge Belg laat de twee argeloos binnen. Ze beklimmen alle zes de trappen van het gebouw en verschaffen zich boven toegang tot het dak. Het pand van de wapenhandelaar blijkt nog zo’n drie meter hoger, maar met een keukentrapje weten de twee zich uiteindelijk op te trekken. Daar ziet Jan tot zijn tevredenheid dat er niet meer nodig is dan een koevoet om binnen te komen via een dakkapel. Binnen zullen waarschijnlijk wat deuren moeten worden geforceerd, maar dat valt te overzien.
Eenmaal buiten besluiten Jan en Frans zich weer als werklui voor te doen, maar nu aan de overkant van de wapenhandelaar. Een oude vrouw laat hen binnen en vanaf het dak stellen ze door een verrekijker met zekerheid vast dat de verdiepingen boven de zaak van de ‘hofleverancier’ leegstaan. De tocht vanaf de dakkapel naar beneden kan geheel ongestoord gemaakt worden. Het ziet er allemaal uitstekend uit.
Gebak
Half september komen de voorbereidingen even tot stilstand. Yvonne bevalt van een gezonde zoon en Frans is nu vader.
Hij wordt uitbundig door Jan en Cor gefeliciteerd en alle werknemers van Epan krijgen gebak. Het gaat de jongens voor de wind. Frans loopt trots achter een kinderwagen, Jan is dolblij met Annemarie en Cor is gelukkig met Anneke. Jan maakt van de korte adempauze gebruik om een weer wat beter model Mercedes aan te schaffen, een 280S.
Hij schrijft daar zelf over in zijn aantekeningen: “De buurt waarin ik woon, is er nu wel aan gewend dat ik met een dikke Mercedes Benz 280E rondrijd. Dan zullen ze aan die nieuwe Mercedes Benz 280S ook wel wennen. Ik ben nu immers een van de directeuren van een aannemingsbedrijf met veertig personeelsleden. Ik kan het nog verantwoorden ook, dat zit wel goed. Alhoewel ik de Mercedes Benz 280S met zwart geld betaald heb, stinkt dat geld niet. Het wordt bij Agam rijkelijk geaccepteerd. Ik vier mijn verjaardag dit jaar met Annemarie op Mallorca en zal op 23 oktober dus niet thuis zijn. Alles contant betaald. Annemarie krijgt vaak leuke dingen van me, dat houdt de spanning in een huwelijk hoewel we nog niet getrouwd zijn.”
In de laatste week van september vat Frans de voorbereidingen voor de inbraak weer op. Jan is weer mee naar Brussel als ze nogmaals het dak van het pand naast de wapenhandel beklimmen. Het doel is een vluchtweg te vinden. Nadat ze wat langs de schuine daken van belendende panden hebben geklommen, vinden ze het open dakraam van een rommelzolder. De deur van de zolder blijkt niet afgesloten en biedt toegang tot een trapportaal. Beneden geeft een voordeur zonder moeite toegang tot de straat. Ze staan nu zo’n zeventig meter van de ‘hofleverancier’, een ideale plaats om een vluchtauto te parkeren. En gevlucht zal er moeten worden wanneer de Brusselse politie lucht krijgt van de inbraak.
Begin oktober gaan Jan, Frans en Cor nog eens kijken in hun loods aan de Meteorenweg. Het is een vrij groot en leeg gebouw. In de muffe ruimte vouwt Jan een groot vel papier open en laat hij aan Cor zien wat er tot nu toe bereikt is. Op de kaart staat een door hemzelf getekend stratenplan met alle betreffende huizen erop, de manieren om er binnen te dringen en er desnoods in grote haast weer te vertrekken. “Dáár staat de Mercedes 350SE, omdat we precies daar weer op de straat kunnen komen als we haast hebben.”
Een andere kaart komt tevoorschijn, nu van geheel Brussel. Cor krijgt uitgelegd hoe ze moeten rijden, heen en terug, en hoe uiteindelijk Amsterdam weer bereikt wordt. “In Brussel zelf rijden we in onze oude, vertrouwde Alfa Romeo, die voor de gelegenheid Belgische nummerplaten krijgt en op een parkeerplaats is klaargezet voor de wissel. De Mercedes parkeren we op zeventig meter van de wapenhandel en zal alleen in hoge nood als vluchtwagen dienen. Wanneer alles volgens plan verloopt, zal hij er gewoon achterblijven.”
Er moet nog een auto gekocht worden om naar België te rijden. Het is al woensdag en aanstaande zondag is de inbraak in Brussel gepland. Terwijl Jan en Frans na een uurtje zagen in de werkplaats ’s ochtends in het koffiehuis hun eerste broodje bal verorberen en wat koffie drinken, neemt Cor ondertussen naarstig De Telegraaf door. Een ‘speurdertje’ zet hem op het spoor van een tweedehands Opel Rekord. Aan het telefoonnummer te zien wordt de auto in Utrecht te koop aangeboden. De vraagprijs voor de Opel is 2000 gulden, maar daar moet natuurlijk wat vanaf kunnen.
“We moeten uit Zaandam komen,” zegt Cor aan de telefoon en na het gesprekje gaan hij en Jan meteen onderweg. Jan parkeert zijn Mercedes een paar straten verderop en om half tien staan de twee onder het bouwstof voor de deur van een rijtjeshuis in de Utrechtse Van Eechoudlaan, waar de vrouw des huizes opendoet. “Mijn man is naar zijn werk,” zegt ze.
“Maar ik kan jullie de auto laten zien, geen probleem.”
De jongens willen graag even een proefritje maken. “Rij jij of rij ik, Cor?” vraagt Jan. Hij schrikt er meteen van. Dat Jan de naam van Cor heeft laten vallen zal veel later, wanneer de recherche na de Heineken-ontvoering het verleden van Jan, Frans en Cor begint te onderzoeken, nog een staartje krijgen. Uiteindelijk schaffen de jongens de lichtgroene Opel aan voor 1800 gulden.
16 oktober 1977
Om half vijf in de ochtend staat Jan voorzichtig op uit bed omdat hij Annemarie niet wil wekken. Jan zet een snelle kop koffie verkeerd en terwijl hij zijn ontbijt naar binnen schrokt, trekt hij de luxaflex wat opzij. Het is moeilijk de pisbak aan de overkant te zien. Met 200 kilometer per uur naar Brussel rijden wordt moeilijk met zo weinig zicht, maar het zal wel loslopen. Even voor vijf uur geeft hij Annemarie een voorzichtig kusje en gaat naar buiten. Op straat hangt niet alleen een klamme mist, het is ook snijdend koud. Na een paar minuten arriveren Frans en Cor op het Van Beuningenplein.
Wanneer de Mercedes van Jan uit de IJ-tunnel komt, merkt het drietal dat de mist in Noord nog dichter is dan beneden het IJ, de kachel van de auto loeit ondertussen op volle kracht.
“We hebben wel een dag uitgekozen,” zegt Frans grinnikend.
“Het wordt toch hopelijk niet net zo’n tocht als naar Luik.”
“Die Opel Rekord is toch wel in orde, Cor?” vraagt Jan.
“Prima autootje. Ik heb ermee gereden, die is helemaal in orde.” Feitelijk is de lichtgroene Opel Rekord pas vijf dagen in het bezit van Epancratius en heeft Cor alleen met de auto van Utrecht naar Amsterdam gereden.
Binnen de bebouwde kom blijkt het wat minder mistig en als de jongens op de Meteorenweg aankomen, maken ze zich weinig zorgen meer. In de donkere loods lopen de jongens op de tast naar de ruimte waar ooit een dieselaggregaat gestaan heeft en daar klikt Frans het licht aan. De plaksnorren en brillen zullen ze pas even voor het binnenrijden van Brussel opdoen, maar alle wapentuig en kogelvrije vesten gorden ze nu al om. In België ontbreekt nu eenmaal een plaats om te verkleden. Als Jan zijn jas even uittrekt om zijn kogelvrije vest aan te doen, voelt hij hoe koud het is in de loods.
Ze spreken af dat Cor op weg naar Brussel de Opel bestuurt, zodat Jan en Frans zich kunnen concentreren op de inbraak en hun handen vrij hebben om in de auto hun vermomming te voltooien. Frans pakt een grote zwarte kunststof koffer, Cor de kleine blauwe met daarin de Schmeisser-machinepistolen. Jan neemt de canvas tas met inbrekersgereedschap en de harmonicaladder die nodig is om op het dak van de wapenhandelaar te komen. Ze zijn klaar. Het is even na half zes. “Brussel, we komen eraan!”
Omdat de accu door de kou minder geworden is, start de Opel Rekord moeizaam. Met de choke open laat Cor de motor even draaien, maar bij het optrekken stottert de auto alweer.
In de bocht naar de Kometensingel hikt de Opel.
“Sukkel. Rij toch eens normaal!”
“De choke is uitgetrokken, ik kan er niets aan doen.”
“Choke dan niet. Moet ik rijden?” zegt Jan.
“Doe normaal. Hij moet effe warm worden, meer niet.”
Cor stuurt de auto in de mist de Cornelis Douwesweg op om de snelweg te bereiken, maar daar stottert die verrekte Opel alweer.
“Verdomme!” roept Frans opeens. “Politie!”
Op het parkeerterrein van de scheepswerf NDSM staan twee Volkswagen Kevertjes geparkeerd.
“Keren, Cor, maak dat we wegkomen! Dit kunnen we niet hebben!” schreeuwt Frans, die aanvoelt dat de Opel al de aandacht getrokken heeft. Cor geeft op de Klaprozenweg al bijna vol gas, maar als Jan en Frans angstig achterom kijken, zien ze uit de mist al snel koplampen opdoemen. Ter hoogte van de NDSM-sportterreinen zitten de twee politieauto’s al zo dicht op de bumper van de Opel Rekord dat Jan de agenten kan onderscheiden.
“Dit is een ramp! Dit kan niet, we zitten in ons oorlogstenue!
We mogen ons niet laten pakken!”
Op het dak van het voorste Kevertje valt duidelijk in rood licht het signaal ‘Stop politie’ te lezen. De politieauto versnelt, terwijl de Opel nog maar net begint warm te draaien. Nog even en de jongens worden ingehaald. “Snij hem! Laat hem er niet naast komen!”
Cor rukt zijn stuur naar rechts en slaat de eerste poging van het Kevertje om langszij te komen af. De politieauto probeert het nog een keer via links, maar Cor is hem weer voor en de Kever heeft moeite om een boom te ontwijken. Cor slaagt erin wat afstand te nemen. De politieauto’s blijven echter goed in zicht. Bij het naderen van het Mosplein maakt de Opel weer schokkerige bewegingen, het lukt Cor net een vluchtheuvel te ontwijken.
“Schele klootzak. Let op wat je doet!”
“Godverdomme, ik doe mijn best!” schreeuwt Cor terwijl hij zijn bril steviger tegen zijn gezicht drukt. Frans wurmt zich ondertussen naar de achterbank om naast Jan te gaan zitten en kijkt angstig naar de naderbij komende koplampen.
“Schiet dan! Als je schiet, taaien ze wel af!” roept Cor.
Zijn twee vrienden hebben hun Brownings inmiddels in de handen. Frans slaat met zijn pistool de achterruit van de auto stuk. (Doe je dat niet en begin je meteen te schieten, dan springen je trommelvliezen stuk.) De eerste schoten worden gelost. Jan en Frans zien de voorruit van de voorste politie-Kever in matglas veranderen. Totaal versplinterd, in duizend stukjes. Als Jan een nieuw magazijn in zijn pistool laadt, ziet hij hoe een van de agenten een gat hakt in de verbrijzelde ruit. De politieauto’s gaan door, de tweede auto komt nu naar voren gereden.
“Welke idioot houdt dit nu vol? Asjeblieft ga toch weg,” smeekt Jan.
Bij het voorbijrazen van politiebureau Mosplein schreeuwt Cor dat er op hen geschoten wordt. Jan ziet een kogelgat in de linkerzijruit naast hem. Samen met Frans neemt hij de politieauto’s weer onder vuur. Op de Johan van Hasseltweg roept Frans de IJ-tunnel te nemen. Cor schiet de weg naar het centrum van Amsterdam op, maar ook daar gaat het vuurgevecht met de achtervolgende politie door. Op de weg voor hem ziet Cor in de tunnel een busje van de politie.
Hij trekt zijn Browning en schiet net als Jan en Frans door de voorruit. De agenten die naast het busje staan duiken naar de grond. “Hou je handen aan het stuur!” roept Frans. Jan voelt een zware klap op zijn linkerzij, alsof iemand hem met een hamer geslagen heeft. Hij is even stil. Er volgt een brandende pijn. Jan voelt aan zijn lichaam. “Ik ben geraakt!” zegt hij dan.
“Waar?”
“Aan de zijkant.” Hij voelt nog even en laat dan een hand vol bloed aan Frans zien. “In mijn heup.”
“Doet het zeer?”
“Het doet verschrikkelijk pijn,” zegt Jan, maar hij heeft het te druk om zich daar nu zorgen over te maken.
Volle snelheid in dichte mist
Vanuit de IJ-tunnel slaat de Opel rechtsaf richting Centraal Station en vliegt bijna uit de bocht. Op de Prins Hendrikkade slaagt Cor erin zo’n honderd meter afstand te nemen. De jongens zien dat er nog maar een enkele Volkswagen Kever achter hen aan zit.
Met nog slechts ‘één lastpost van de eerste orde op onze staart’ draait de Opel via de Oosterdokskade de Piet Heinkade op, richting Amsterdam-Oost. Jan en Frans lossen nog wat schoten in de hoop dat ook die ene politieauto de achtervolging opgeeft. De verlichting van de Opel Rekord is inmiddels uitgeschakeld en Cor rijdt met volle snelheid in dichte mist over het midden van de weg; één tegenligger en ze worden aan gort gereden.
Jan heeft nog voldoende tegenwoordigheid van geest om Cor erop te wijzen dat even verderop de lantaarnpalen op het midden van de weg staan. (Jan rijdt over deze weg een paar keer per week naar zijn ‘schoonmoeder’.) Cor gaat zonder tegenstribbelen weer op de rechterweghelft rijden en slaagt erin op de lange rechte weg weer wat meer afstand te nemen van de politie-Kever. Voor Frans een aanleiding om te roepen dat Cor moet stoppen.
“Dan kan Jan gaan rijden.”
Cors ogen laten hem in de mist in de steek. Bochten die bijna gemist worden, vluchtheuvels die op een haartje na ontweken worden – het gaat allemaal maar net goed. Het is ook het moment om een directe confrontatie met de wel erg koppige politie-Kever aan te gaan. Wanneer die het begin van Czaar Peterstraat nadert, staan de jongens klaar en schieten ieder een magazijn leeg op de politieauto. Jan ziet een agent uit de wagen rollen en laat hem dekking nemen tussen het spoor, de andere agent heeft zich verschanst in de auto. Die zijn we kwijt, denkt Jan en haastig draait hij de politieagenten zijn rug toe om achter het stuur van de Opel te gaan zitten. Dan voelt Jan weer een klap van een ijzeren hamer. Twee keer zelfs: een keer in zijn onderbeen en een keer in zijn onderrug. Onhandig ploft hij neer achter het stuur en wacht hij tot ook Frans en Cor zijn ingestapt.
Terwijl de auto met een lekke band slingerend optrekt, begint een van de agenten weer te schieten. Vanaf de achterbank leegt Frans nog een magazijn van een Browning op de politieauto en de hardnekkig doorvurende agent. Er klinken zuchten van verlichting wanneer het erop lijkt dat ze niet meer achtervolgd worden. Eindelijk, het schieten heeft ten slotte gewerkt.
“Ik ben weer geraakt,” zegt Jan.
“Waar?”
“In mijn bil, geloof ik, en in mijn been. Als ik geweten had dat die vent me in mijn rug wilde schieten, had ik hem kapotgeschoten.”
“Doet het pijn?”
“Ik hou het niet meer.”
“Volhouden, Jan. We moeten deze auto kwijt.”
De stoel waarop Jan zit, begint doordrenkt te raken met bloed en hij bibbert van de kou. Er moet snel een schuilplaats gevonden worden. Frans weet dat zijn stiefvader Harry Ploos werkt aan een woonboot, een oud binnenvaartschip dat aangemeerd ligt tegenover de Schellingwouderdijk. Maar als ze daar met hun kapotgeschoten Opel naartoe zouden rijden, zullen ze weinig aan die schuilplaats hebben. Daarom laten de drie voortvluchtige schutters hun auto achter onder een viaduct nabij Kamp Zeeburg. De lichtgroene Opel Rekord ziet er niet meer uit; voor en achter zijn de ruiten eruit geslagen, de auto is doorzeefd met tientallen kogels, het interieur ligt vol met lege patroonhulzen. Er ligt zoveel bloed in de auto dat de politie later spreekt van liters en vermoedt dat de bestuurder van de auto is overleden. Jan moet het laatste stuk naar de woonboot lopen en dat kan hij niet meer.
Onder het viaduct houden Jan, Frans en Cor een snelle vergadering. De kleine koffer met de Schmeisser-machinepistolen erin moet meegenomen worden, de rest is verloren. Ze bestij gen de trappen naar de Schellingwouderbrug. Links en rechts ondersteunen Frans en Cor hun vriend. Boven op de brug is er door de mist nog geen veertig meter zicht. De jongens lopen in noordelijke richting en steeds wanneer er koplampen verschijnen, duiken ze plat op de grond. De aanwezige vangrail biedt beschutting.
Nadat ze zo wel tien keer op het fietspad hebben gelegen, bereiken ze de trappen die afdalen naar de Schellingwouderdijk. Jan is erg verzwakt en rilt door het bloedverlies. Beneden aan de trap zegt hij tegen Frans en Cor dat het genoeg is geweest.
“Leg mij maar onder aan deze trap neer, ik haal het niet. Ik ben straks dood.”
“Nee Jan, samen uit, samen thuis. Je bent onze vriend en daarmee basta. We gaan naar de boot. Even volhouden nog. Wakker blijven, Jan.”
Duistere vooronder
Het schip waar Harry Ploos aan werkt is leeg. Soms slaapt de oude Harry aan boord, vandaag gelukkig niet. Het is er een rotzooitje en overal zwerft afval over de vloer. In het duistere vooronder van het binnenvaartschip ligt op een bank een matrasje, waar Jan uitgeput op neervalt. Frans bekijkt Jans wonden en begint een gordijn aan repen te scheuren. Het bloeden moet op de een of andere manier gestelpt worden.
“Wat moeten we doen?” begint Frans. “We zitten weer in Amsterdam-Noord.”
Jan is nog bij kennis en haalt zijn autosleutels tevoorschijn.
“Frans, nu kan je laten zien dat je een goede langeafstandsloper bent. Haal mijn auto op de Meteorenweg. Die staat voor de loods, dat weet je.” Als Frans de deur achter zich sluit, opent Cor het blauwe kunststof koffertje met de twee machinepistolen erin. Nadat hij een magazijn in een van de Schmeissers heeft geklikt, legt hij het wapen naast Jan neer, het andere neemt hij zelf in handen.
“Als ze hier komen, geven we ze de volle lading.”
“Dat doen we, Flip.”
Even later verliest Jan het bewustzijn. Terwijl Frans over de straten en wegen van slapend Amsterdam-Noord rent op weg naar Jans auto, staart Cor in het duister met een geladen machinepistool op schoot, onzeker van wat komen gaat.
Jan ontwaakt weer als hij door Frans in een brandweergreep over de steiger naar de Mercedes wordt gedragen. Het bloeden is nagenoeg opgehouden, maar veel bloed heeft Jan niet meer over. Cor heeft snel over de achterbank van de auto een plaid uitgespreid; vlekken op de achterbank zouden als bewijs gebruikt kunnen worden. Cor en Frans schuiven Jan voorzichtig door het open portier naar binnen en daar gaat de gewonde bevend van uitputting en kou liggen. “Als ik niet zo’n goede conditie had gehad, was ik nu al dood,” zegt Jan.
Via een route door Amsterdam-Noord, die alle plekken mijdt waar geschoten is en waar weleens politie zou kunnen staan, rijdt Frans naar de Coentunnelweg en zo terug naar zijn huis in de Bestevaerstraat. Daar neemt Cor Jan op zijn schouders en draagt hem op driehoog de woning van Frans en Yvonne binnen. Yvonne is verbaasd wanneer zij de drie vrienden haar huis binnen ziet komen, maar Frans zegt op een toon die weinig discussie toelaat dat Jan een ongeluk heeft gehad. Ze is bezorgd, maar ze zwijgt. Even later wordt de deur van de slaapkamer voor haar neus gesloten als Jan op het echtelijk bed wordt gelegd. Omdat Jan nog steeds ligt te rillen van de kou draait Frans de radiator vol open. Het is hoog tijd om te bekijken hoe Jan eraan toe is. Frans en Cor beginnen hem uit te kleden en als zij het kogelvrije vest bij hem hebben uitgedaan, zien ze twee centimeter onder de kogelwerende plaat op zijn rug een perforatie. Ook op zijn been en zijn heup zitten verwondingen. Jan is bij kennis en kijkt naar zijn linkeronderbeen, waar aan de voorkant een dikke bult onder zijn vel zit.
“Die kogel moet eruit,” merkt Cor op. Daar zijn de drie het snel over eens.
“Heb je een scherp mesje in huis?” vraagt Jan.
“Een aardappelschilmesje is alles wat we hebben,” zegt Frans.
“Dat werkt niet, je moet opereren,” zucht Jan. “Cor, rij naar de werkplaats en pak naast de slijpmachine het blikje met slijpstenen mee en kom dan meteen terug. We moeten opereren.”
“Wil je dat hier gaan doen?” vraagt Cor ongelovig.
“Wil jij naar het ziekenhuis dan?”
Cor vertrekt in de Saab Turbo van Frans naar de Lindenstraat. Dan doet Yvonne de slaapkamerdeur open. Frans kijkt haar zwijgend aan en Yvonne gaat naast hem op bed zitten. “Wat is er gebeurd, Frans? Dat kan je me toch wel vertellen?”
Even gelaten als Frans het verhaal vertelt, hoort Yvonne het aan. Zo’n confrontatie met de politie heeft ze niet achter Frans en zijn vrienden vermoed. Het is bijna negen uur in de ochtend en Frans zet de radio aan. In Amsterdam heeft een gigantische schietpartij plaatsgevonden, horen ze de nieuwslezer vertellen. Tientallen schoten zijn daarbij op politieagenten afgevuurd.
“Nogal licht uitgedrukt,” mompelt Frans.
De politie meldt later dat uit onderzoek is gebleken dat er alleen al door de drie jongens 146 kogels zijn afgevuurd. En dan nog veertig door de politie. Omtrent de redenen van de schietpartij tast de politie nog in het duister. “Dat waren wij,” zegt Frans wanneer het nieuwsitem is beëindigd.
Na een half uurtje is Cor weer terug en begint Jan liggend op bed het aardappelmesje van Yvonne op een wetsteen vlijmscherp te slijpen. Frans en Cor kunnen dat niet zo goed als een echte timmerman. Na tien minuten denkt Jan dat het niet scherper kan. Frans reikt hem een groot glas cognac aan.
“Op je gezondheid.”
Een kwartier later is Jan dronken als een Maleier en kan Frans beginnen met opereren. Nadat hij het aardappelschilmesje in de cognac heeft gedoopt, snijdt Frans in de bult op het onderbeen. Even later toont hij Jan de kogelpunt. “Eén verwijderd, nog twee te gaan.”
Cor is ondertussen naar de apotheek geweest en heeft een grote voorraad verband, gaasjes, pleisters, wondpoeder en Dettol bij zich. Vooral dat laatste blijkt een puik ontsmettingsmiddel.
Jan wordt er helemaal mee schoongemaakt, inclusief zijn wonden. Hij is zo moe en dronken dat hij het nauwelijks meer meemaakt; hij valt in slaap terwijl Frans zijn wonden verbindt. Wanneer hij die middag om vier uur ontwaakt, zitten Frans en Cor naast zijn bed. “Gaat het een beetje met je?” Jan wil Annemarie zien. Die verwacht hem thuis en hij kan niet zomaar wegblijven. Het zal er toch van moeten komen dat Annemarie de waarheid te horen krijgt. Bovendien weet Yvonne ook al van de hoed en de rand en die lijkt er toch ook mee om te kunnen gaan. Jan wordt sentimenteel, de tranen staan in zijn ogen. Hij had wel dood kunnen zijn en hoe had het dan met Annemarie verder gemoeten?
“Straks komt ze thuis van haar moeder in de Molukkenstraat en dan ben ik er niet,” snikt hij.
Er volgt een emotioneel en moeilijk gesprek tussen de drie zware jongens met hun kleine hartjes. Maar ze zijn het er snel over eens dat Annemarie gehaald moet worden; veel te verbergen valt er niet meer.
Om half zeven komt Annemarie de slaapkamer binnen in de veronderstelling dat er een zwaar ongeluk is gebeurd. Ze ziet Jan uitgevloerd op het bed van Frans en Yvonne liggen en begint te huilen. “Wat is er met je gebeurd?”
Ze buigt zich over hem heen en geeft hem een kus. Jan kan nauwelijks bewegen en zegt zwakjes dat hij haar iets moet vertellen.
“Heb je het gehoord van die schietpartij vandaag?”
“Nou, er was iets op de radio. Daar heb jij toch niets mee te maken?”
“Ik ben drie keer geraakt.”
Annemarie begint weer te huilen, ze heeft geen idee van Jans criminele bestaan.
“Toe, niet huilen.”
Jan begint van voor af aan het verhaal van die dag te vertellen en wanneer hij wat veel in details treedt, zegt Annemarie met een nat gezicht dat het zo wel genoeg is. Het is een schok voor haar, maar ze blijft naast Jan op bed zitten en aait over zijn bolletje.
“Hoe kan je nu zo dom zijn?”
Dit is een voorpublicatie uit Bloedgabbers – De Criminele Jaren 1977-1982 van George Boellaard en is het vervolg op Wij Willen Gangster Worden – De Jonge Jaren 1966-1977, ook geschreven door de broer van Heineken-ontvoerder Jan Boellaard. Het boek ligt nu in de winkels en is ook online te bestellen. Prijs: 24,50 euro.
- ANP e.a.