De 12-jarige Sabine Dardenne is op dinsdag 28 mei 1996 op weg naar school.
Ze zit op haar nieuwe felgroene Viking Dunlopfiets, een cadeau van haar peetoom voor haar plechtige communie. Haar schooltas bungelt op haar rug en omdat ze vandaag zwemles heeft, ligt haar rode zwemtas op haar bagagedrager. In haar schooltas zit haar door moeder ondertekend rapport met daarop een dikke onvoldoende voor wiskunde, een vak waar ze geen jota van snapt. Sabine hoopt dat haar vriendin Davina, die langs de weg naar school woont, op haar staat te wachten, zodat ze het laatste stuk samen kunnen fietsen. Helaas, geen Davina vandaag.
Sabine trapt door over de verlaten weg in de Belgische Ardennen als ze hoort dat er iets achter haar rijdt. Ze kijkt om en ziet een volkomen doorgeroeste witte Renault Trafic-bus die is omgebouwd tot camper. Voor de ruiten hangen geelbruine gordijntjes en tientallen stickers belemmeren het zicht naar binnen. Als de bestelbus langs haar rijdt, ziet Sabine dat de zijdeur van de bus is opengeschoven en dat er een man uithangt. Foute boel, denkt ze en ze voelt hoe de angst als een verlammende golf over haar heen komt. Ze zet zich schrap als ze voelt hoe twee handen haar vastgrijpen en haar met een grote zwaai van haar fiets trekken. Sabine is klein voor haar 12 jaar.
Met haar 33 kilo en 1.45 meter zeker geen partij voor de kerel die haar in zijn handen heeft. Hij rolt haar in een vieze deken en propt vier pillen in haar mond.
Ze spuugt ze uit en kijkt dan voor het eerst in de gitzwarte ogen van haar ontvoerder. Het lijkt alsof er geen leven in zit. Als de bus stopt, schreeuwt hij naar de bestuurder: “Schiet op en pak die fiets!” Sabines fiets klettert naast haar neer, samen met haar zwemtas. En dan verdwijnt Sabine Dardenne van de aardbodem. Voor tachtig lange dagen. Niemand denkt nog dat ze levend gevonden zal worden.
‘Een ranzige ploert’
In haar bestseller Ik was twaalf en fietste naar school beschrijft ze later de eerste indruk van haar ontvoerder: ‘Ik werd meteen agressief van die idioot. Een ranzige ploert, hij zag er goor uit, had angstaanjagende ogen, vet, plat haar alsof er frituurvet in zat, een belachelijke snor.
Ik zei bij mezelf: wat is dat voor een viezerd? Ik vertrouw hem voor geen cent.’ Het lukt Sabine om de eerste lading pillen die ze in haar mond krijgt uit te spugen, maar daarna lost haar ontvoerder er stiekem twee op in cola, die ze opdrinkt omdat ze dorst heeft. De drugs maken haar slaperig, maar ze is te bang om te slapen. Als de bus na twee uur rijden stopt, beveelt hij haar in een gore en veel te kleine koffer te kruipen. Ze weigert, maar hij en zijn handlanger duwen haar met geweld erin. Ze wordt uit de bus een huis in gedragen. Hij trekt haar uit de koffer, zijn handlanger is verdwenen. Ze is alleen met Marc Dutroux.
Ze is in een chaotisch huis. In de woonkamer liggen overal bakstenen, gereedschap en bouwgruis, afkomstig van een half voltooide schouw die er wordt gebouwd. Er staan lege kasten, wiegjes, een niet aangesloten magnetron en een kachel. Midden tussen de rotzooi staat een tafel met stoelen. Sabine realiseert zich dat het niet een doorsnee woonhuis is. Hij brengt haar naar een kamer met een stapelbed, beveelt haar zich uit te kleden en in bed te gaan liggen. Ze is te moe en angstig om te weigeren. Hij doet een ketting om haar hals met een hangslot eraan en bevestigt dat aan het bed. Daarna gooit hij een vieze deken over haar heen. Een dag later komt Dutroux de kamer in en vertelt Sabine dat hij haar leven heeft gered.
Hij vertelt haar over zijn gemene maar machtige chef die haar kwaad wil doen omdat haar vader, toen die nog rijkswachter was, hem iets heeft geflikt. Daar moeten Sabines ouders nu voor boeten. Ze moeten losgeld betalen voor Sabine. 3 miljoen Belgische franc (ongeveer 75.000 euro). En als ze dat weigeren, moet hij Sabine vermoorden.
Op die tweede dag beginnen ook al zijn – zoals Sabine in haar boek beschrijft – ‘handtastelijkheden’. Het meisje begrijpt niet waarom een man die zegt haar redder te zijn vieze en onbegrijpelijke dingen met haar doet. Zowel fysiek als psychisch wordt het meisje gemanipuleerd.
Terwijl de hele wereld koortsachtig op zoek is naar Sabine Dardenne en duizenden posters worden opgehangen, maakt Dutroux haar in haar isolement wijs dat haar ouders het losgeld niet willen betalen en dat ook de autoriteiten weigeren te helpen haar leven te redden.
Later vertelt hij haar ook dat haar ouders haar spullen al in kartonnen dozen hebben gestopt en haar al zijn vergeten. Sabine mag kiezen: de chef wil haar dood hebben. Wat wil ze zelf? Sabine zegt dat ze wil leven. “In dat geval zal ik je verbergen,” biedt haar ‘redder’ aan. “Ik zal zeggen dat je dood bent, maar je blijft in leven en ik zal voor je zorgen. Dan kun je niet hier boven blijven, de chef kan hier elk moment binnenlopen, dit is het hoofdkwartier. Ga maar mee, beneden is een verstopplek.”
Achter een betonnen deur
De kinderkerker van Dutroux zit achter een met conservenblikken gevulde houten kast verstopt. Daar bevindt zich een geheime betonnen deur die zelfs tijdens een huiszoeking niet is aangetroffen. De loodzware deur geeft toegang tot een smerige ‘grafkelder’ van 99 centimeter breed en 3.34 meter lang. Het is een vochtig, vies hok waarin op een lattenbodem een half vergaan matras ligt met een paar gore doeken erop. Hij zegt dat hij het hok speciaal voor haar heeft gebouwd en geverfd. Aan het plafond heeft hij een computerventilatortje bevestigd dat voor verse lucht moet zorgen. Hij laat Sabine achter en sluit de 200 kilo wegende betonnen deur achter zich.
Dutroux doet een ketting om haar hals met een hangslot eraan en bevestigt dat aan het bed. Daarna gooit hij een vieze deken over haar heen
In haar boek schrijft Sabine: ‘Voortaan zou mijn leven in die bergplaats er in grote lijnen als volgt uitzien. Om te beginnen mocht ik niet schreeuwen of andere geluiden maken. De chef of wie dan ook kon altijd op ieder moment het huis binnenkomen. Het devies was stilte. Ik had de Sega-spelcomputer en mijn tas met schoolspullen, daar moest ik de tijd mee door zien te komen. Iedere keer dat hij me kwam halen om me naar boven te brengen, ofwel om te eten, ofwel voor ‘iets anders’- wat helaas maar al te vaak het geval was – kondigde hij zichzelf vanachter de betonnen deur aan met de woorden: Ik ben het. Als het niet zijn stem was die ik hoorde, mocht ik me geen millimeter verroeren en geen woord uitbrengen. Mijn herinneringen aan die eerste periode zijn vrij vaag. Hij komt me halen om te eten, hij sleept me naar zijn kamer, hij brengt me terug naar de kelder, en daar zit ik weer. Iedere dag. Dat te moeten meemaken is verschrikkelijk. Die vervloekte kamer, die ik de lijdenkamer noem, het afzien, zijn tv waarop hij pornofilms kijkt, gecodeerd, op Canal+. En hij maar zeggen: Moet je kijken! Super! Ik keek nergens naar, ik zei alleen maar: Ja, super. Hij kon de pot op. In gedachte schold ik hem uit voor klootzak. Ik wachtte tot hij klaar was met zijn ‘gedoe’; mijn eigen uitdrukking voor het onzegbare. Dan was ik tenminste weer even uit die walgelijke grafkelder.
Soms slaagde ik erin enige autoriteit uit te stralen, al wist ik dat ik nooit het laatste woord zou hebben. Soms, als hij me beval het een of ander te doen, zei ik:
Nee, dat doe ik niet. Terwijl ik heel goed wist dat ik het een minuut later noodgedwongen wel zou doen. Ik eiste kleren en kreeg zowaar een korte broek en een piepklein T-shirt in mijn handen gedrukt. Ik vroeg of ik me kon wassen en werd met de zoveelste ramp geconfronteerd. Maar één keer per week en hij was het die me inzeepte. Om enigszins schoon te worden moest ik zijn aparte opvatting over persoonlijke hygiëne ondergaan.’
Honger en dorst
Sabine ontwikkelt een dubbel gevoel ten opzichte van Dutroux. Ze haat hem om de onbegrijpelijke dingen die hij in zijn ‘lijdenkamer’ met haar doet, maar ze waardeert hem ook omdat hij haar ‘helpt’. Ze schrijft lange brieven aan haar vader en moeder waarvan hij zegt dat hij ze bij haar ouders laat bezorgen. In werkelijkheid leest hij ze zelf en verzint antwoorden op haar vragen die hem goed uitkomen. ‘Je moet doen wat die meneer aan je vraagt, ook als het vies is,’ adviseert Sabines moeder haar, althans volgens Dutroux.
Het voedsel dat Sabine van hem krijgt is standaard over de datum, beschimmeld of bedorven. Zure melk, water, brood met groene aanslag, gehaktballen in tomatensaus die zuur smaken en waarvan ze buikpijn krijgt. Soms mag ze boven eten. Hij propt zich dan vol met biefstuk en bonbons en geeft haar resten van de afgelopen week. Als Sabine maagkrampen krijgt of een infectie, voert hij haar oude medicijnen. Soms blijft hij dagen, één keer zelfs een week, weg en lijdt ze honger en dorst.
Nadat ze om een vriendin netje heeft gevraagd, komt Dutroux thuis met een meisje. Ze is verdoofd en vastgebonden. Sabine voelt zich schuldig
Het ergste is de verveling. Dag in dag uit opgesloten zitten in een hok waar geen licht binnenkomt en waar je je nauwelijks kunt bewegen. Sabine verzint allerlei mentale spelletjes met zichzelf om de dagen of nachten – ze heeft geen idee of het dag of nacht is – door te komen. “Ik wil een vriendinnetje,” eist ze op een gegeven moment van Dutroux, die ze in haar brieven aan haar ouders ‘de man die op me past’ noemt.
Tot haar eigen verbazing wordt ze op haar wenken bediend. Niet lang nadat ze om een vriendinnetje heeft gevraagd, komt Dutroux inderdaad thuis met een meisje. Ze is verdoofd, vastgebonden en heet Laetitia. Sabine voelt zich schuldig. Dit was niet de bedoeling. Ze bedoelde een van haar eigen vriendinnetjes, om zo nu en dan mee te spelen. Niet een nieuw slachtoffer. Ze probeert Laetitia te waarschuwen voor Dutroux. Voor datgene wat hij doet in zijn ‘lijdenkamer’. Maar Laetitia weet het al: “Heeft hij al gedaan,” antwoordt het blonde meisje met een afwezige blik.
Een kus voor Dutroux
Toch luidt de komst van Laetitia – zonder dat Sabine het weet – het einde in van haar eigen lijdensweg en redt de komst van dit ‘vriendinnetje’ naar alle waarschijnlijkheid ook haar leven. De ontvoering van Laetitia Delhez is namelijk niet – zoals die van Sabine – onopgemerkt gebleven. Men heeft de opvallende oude roestbak van Dutroux – die door zijn kapotte uitlaat een enorme herrie maakt en van ellende bijna uit elkaar valt – opgemerkt bij het zwembad waar Laetitia is ontvoerd. Een getuige heeft zelfs een deel van het kenteken onthouden. Die informatie leidt al gauw naar Dutroux, een recidiverende dief, oplichter en zedendelinquent met een strafblad. Dutroux is eerder al veroordeeld tot dertien jaar gevangenisstraf wegens het verkrachten van vijf minderjarige meisjes, maar is halverwege die straf om onbegrijpelijke redenen vrijgelaten.
Na twee dagen verhoor bekent Dutroux en zegt ‘ruimhartig’ tegen de stomverbaasde rechercheurs: “Ik geef jullie twee meisjes.” Hij leidt de recherche zelf naar zijn zelfgemaakte kerker in zijn huis op Route de Philippeville 128 in het plaatsje Marcinelle, België. De meisjes zijn doodsbang omdat ze denken dat De Chef hen komt halen. Ze geven Dutroux een kus op z’n wang en bedanken hem dat hij op hen heeft gepast.
Pas nadat Sabine is bevrijd, wordt haar duidelijk hoe blij ze mag zijn dat ze nog leeft en hoe gevaarlijke het monster was dat haar vasthield. In de dagen en weken die volgen worden er vijf lijken opgegraven, allen slachtoffers van Dutroux. Julie Lejeune en Mélissa Russo, die op 24 juni 1995 zijn ontvoerd, worden gevonden onder een betonnen vloer in de tuin van het huis van Dutroux’ echtgenote Michelle Martin. Daar ligt ook het lichaam van Bernard Weinstein, een handlanger van Dutroux, die hij heeft verdoofd en levend begraven. Geschat wordt dat Julie en Mélissa vanaf het moment van hun ontvoering nog zo’n acht maanden hebben geleefd. Ze zijn de hongerdood gestorven toen Dutroux in de winter van 1995 werd opgepakt voor autodiefstal en pas weer in maart 1996 vrijkwam. Hij had zijn vrouw Michelle Martin opdracht gegeven de meisjes eten te geven – zijn kompaan Weinstein was toen al door hem vermoord – maar ze vond het ‘eng’ om die kelder in te gaan, dus ze heeft het niet gedaan. De lichamen van de tieners An Marchal en Eefje Lambrecks – net als Weinstein verdoofd en levend begraven - vindt de politie later onder de schuur van het huis van Bernard Weinstein.
Geen vergeving
Acht jaar na haar gevangenschap, in 2004, staat Sabine Dardenne voor het eerst weer oog in oog met haar monster.
Ze is nu 19 jaar en op de hoogte van elke leugen die hij haar heeft gevoerd. Ze wil hem recht in de ogen kijken om te laten zien dat hij haar niet heeft gebroken. Tot haar walging ontwijkt hij tijdens de rechtszaak haar blik. Als Michelle Martin om vergeving vraagt, snoert Sabine haar de mond: “U vergeven? Terwijl u wist waar ik was, met wie ik was, wat ik te verduren had? Een moeder van een gezin nog wel? Dat heeft me vreselijk gekwetst. Ik vergeef het u niet!”
Even later probeert ook Dutroux sorry te zeggen. Sabine schrijft in haar boek:
‘Het is vermoeiend. Ze kunnen maar beter hun mond houden. Die vent is toch onbevattelijk voor elk gevoel van schuld, het zal hem een rotzorg zijn dat hij ons kwaad heeft gedaan, hij geeft geen lor om de kinderen die hij heeft gekidnapt, heeft laten sterven of levend heeft begraven. Hij wil alleen interessant doen voor het Hof. Maar ik laat me daar niet door om de tuin leiden.’ Even later loopt ze het Paleis van Justitie uit en zegt met opgeheven hoofd tegen de batterij aan journalisten die daar staat te wachten. “Ik hoop dat hij stikt in zijn excuses.” En daarmee houdt ze het – zo schrijft ze – nog netjes. Als hij later een keer vlak langs haar loopt, buiten het horrorhuis dat ze met de jury erbij nog één keer moet bezoeken, komt er maar één toepasselijke woord over haar lippen. Ze slingert het naar zijn hoofd en het staat de volgende dag met grote letters op de voorpagina’s van alle Belgische kranten: “Ellendeling!”
- ANP