Het is een vrijwel onmogelijke taak mensen ervan te overtuigen afstand te nemen van iets dat ze al hun hele leven geloven. Psychologisch gezien is wat je gelooft, dat wat je denkt zeker te weten, een essentieel onderdeel van je identiteit, van je ik, van je zijn.
En dan is afstand ervan nemen hetzelfde als afstand nemen van je arm, of je oog. Je doet het niet zonder ervan overtuigd te zijn dat het niet anders kan, dat het alternatief onaanvaardbaar is. Je doet pas afstand van je oog wanneer de dokter je vertelt dat als je het niet doet, je doodgaat aan de kanker die zich anders vanuit dat oog zal verspreiden. Je doet het pas als je hebt aanvaard dat je oog, dat jij altijd hebt beschouwd als belangrijk en onmisbaar, veranderd is in iets kwaadaardigs en levensbedreigends. Een ander voorbeeld van iets geloven dat niet waar blijkt te zijn, en de moeite en pijn die het kost dat te aanvaarden, is bedrog binnen een relatie. Als je jaren samen bent met iemand die jij met hart en ziel vertrouwde en door en door dacht te kennen, en je komt er dan achter dat die persoon al tijden vreemdgaat, een relatie heeft met iemand anders, misschien zelfs een kind, dan is het lijden ondraaglijk. En het is ondraaglijk omdat het geleden verlies feitelijk een verlies is van een deel van jezelf. Van je identiteit.
Wie en wat je bent bestaat voor een groot deel uit wat je gelooft over jezelf, hoe je jezelf beschrijft en identificeert. Je kan zelfs zeggen dat jouw werkelijkheid is aangetast, en wat kan er schokkender zijn dan dat? En dat alles omdat iets dat je geloofde, niet waar bleek te zijn.
Hoe langer – en vooral hoe vroeger –je bent blootgesteld aan een bepaalde denkwijze, hoe meer die geïnternaliseerd is, met andere woorden, hoe meer die aanvoelt als onlosmakelijk deel van jezelf. Als je in Rotterdam geboren bent en je houdt van voetbal, dan hou je niet alleen van Feyenoord, maar dan haat je daarnaast Ajax. Dat is voor jou een gegeven zoals zwaartekracht, niet iets waar een zinnig mens ooit aan twijfelt. Daar heb je nooit bewust voor gekozen, die keuze is voor jou gemaakt in een fase van je leven waarin jij zelf de filters en het onderscheidingsvermogen miste om een bewuste keuze te maken. Het sterkste voorbeeld van een geloof is het geloof zelf. Wie heeft er ooit bewust voor gekozen christen of moslim of hindoe te worden? Dat is in veel gevallen een resultaat van geboren worden in een gezin met ouders van dat geloof. En dat geldt niet alleen voor religie, ook geboren worden in een socialistisch of kapitalistisch gezin is praktisch gezien een garantie dat dat ook jouw politieke oriëntatie zal worden. Als jij bent geboren en opgegroeid in een gelovig gezin, dan is het vrijwel onmogelijk je ooit helemaal voor 100 procent te ontdoen van die religieuze wortels. Zelfs al word je een vastberaden atheïst, op basis van rationele gronden, dan nog zul je nooit helemaal vrij zijn van de denkbeelden, de doctrine, de tradities en de gevoelens die gepaard gaan met het geloof dat je hebt leren belijden totdat je oud en volwassen genoeg was om voor jezelf te gaan denken.
Persooonlijke aanval
Dit op zich is allemaal niet heel verbijsterend. Als je die christen/ moslim/hindoe of Feyenoord-fan of socialist/kapitalist vraagt wanneer hij de keuze maakte voor dat deel van zijn identiteit, zal hij meestal beseffen en eerlijk antwoorden dat dat moment er nooit geweest is. Als je hem dan vervolgens de vraag voorlegt of een rationele heroverweging, eventueel gevolgd door een andere keuze, een realistische optie is, dan zal het antwoord vrijwel altijd ‘nee’ zijn.
En de redenen daarvoor zijn nooit rationeel – hoewel er vast rationele redenen zijn – maar altijd emotioneel. Die emotionele reden zullen wellicht gerationaliseerd worden, maar dat maakt ze niet minder emotioneel en irrationeel.
En als je aandringt op zelfs maar een diepere eerlijker reflectie, dan krijg je ruzie. De reden daarvoor –en over dat probleem gaat dit verhaal – is dat aandringen aanvoelt als een persoonlijke aanval, een aantasting van de kernidentiteit.
Je vraagt die persoon om – al is het maar heel even, en alleen als een intellectuele oefening – te overwegen dat een deel van hem niet geldig is, of onwaar, misschien zelfs een leugen. Zoals gezegd, de reden daarvoor is dat dat kerngeloof onderdeel is van de identiteit van de persoon. Iemand ís een christen, een Feyenoord-fan. Dat is niet iets wat hij doet, maar wat hij is. En wat je bent, dat verandert feitelijk nooit, althans dat is hoe vrijwel iedereen dat ziet. Uiteindelijk ben je natuurlijk niet die Ajaxsupporter, die vader of oma, het zijn dingen die je doet, niet bent. Maar voor de meeste mensen is er geen verschil. En je ontdoen van iets wat een onderdeel is van je kernidentiteit is extreem moeilijk, vooral als je niet eens weet dat het maar iets is wat je gelooft.
Het is geen objectief feit, maar zo ervaar je het wel. Je gaat er pas anders naar kijken wanneer je het – ondanks hardnekkig proberen –niet meer kunt vermijden.
Met vuur spelen
Het geloof in politie is een krachtig voorbeeld van het bovenstaande. Vrijwel vanaf de geboorte worden we geconditioneerd met het principe van regels, en met het principe van een autoriteit die die regels afdwingt. In eerste instantie zijn de ouders die autoriteit. Wanneer we kind zijn worden ons regels opgelegd die we vaak niet begrijpen maar die hopelijk wel zinvol zijn. ‘Blijf uit het keukenkastje.’ ‘Speel niet met vuur.’ ‘Niet zomaar een hond aaien.’ Als alles volgens plan gaat, komen we op een punt in ons leven dat niemand ons meer hoeft te vertellen hoe we leven. We verlangen er niet meer naar bleekmiddel te drinken. We slaan ons kleine zusje niet meer als ze zonder toestemming met ons autootje speelt. We hebben in Nederland afgesproken dat wanneer je 18 jaar oud bent, jij hoort te weten wat je wel en niet hoort te doen. (Ik gebruik met opzet het woord ‘hoort’, en niet het woord ‘mag’.)
Maar er is nooit een punt geweest waarop we formeel niet langer meer onder een autoriteit vallen, en er wordt ook nooit gestreefd naar het opvoeden van mensen die het niet nodig hebben. De autoriteit is intussen overgegaan van ouders naar leraren, en naar politie, en we gaan als volwassene gewoon door met te praten over dingen die we ‘mogen’ of ‘niet mogen’. Alsof er niets veranderd is sinds de tijd dat mama ons verbood met het stopcontact te spelen. ‘Je mag hier honderd rijden.’ Alsof je niet zelf in staat bent in te schatten hoe snel je op een stuk asfalt veilig kunt rijden. Als het droog is, het zicht goed, de omstandigheden veilig en de auto in goede conditie, waarom zou je dan geen honderdzestig mogen rijden? En als de maximum toegestane snelheid honderd is, maar het regent keihard en het zicht is minder dan vijftig meter, ‘mag’ je dan echt nog steeds honderd? Dit is het meest gehoorde argument waar mensen mee komen als ze geconfronteerd worden met de suggestie van een politie-vrije samenleving: het wordt een chaos, er zal het recht van de sterkte gelden. Mijn antwoord daarop is: dat is nu ook al het geval. Alleen verkeert men nu in de illusie dat het oké is omdat de politie óns dient, en onder onze controle valt. Dat zijn beide complete misvattingen.
Benieuwd naar de rest van het artikel? Lees het in de nieuwste Panorama of bekijk het op Blendle.
- ProShots