Iedere dag het nieuws dat echte mannen interesseert

Misdaaddossier: De slag buiten het stadion

Stenen werpen, vechten, spullen mollen. Hooligans domineren het nieuws deze week. En dat doen ze al sinds mensenheugenis...

https://cdn.pijper.io/core/panorama-fallback1.png

Stenen werpen, vechten, spullen mollen. Hooligans domineren het nieuws deze week. En dat doen ze al sinds mensenheugenis. De Duitse schrijver Philipp Winkler schreef een roman over het bestaan van deze voetbalvandalen, gebaseerd op de ervaringen van vrienden van hem die in de harde kern zitten bij Hannover 96. Panorama publiceert een voorpublicatie uit het boek Hool, waarvan de Nederlandse vertaling deze week in de winkel ligt.

De slag buiten het stadion

Ineens doken ze op. Video’s op YouTube waarin voetbalhooligans met elkaar op de vuist gaan op de heide of in het bos, ver weg van de stadions. Het nieuwe boek Hool dat het leven van een hooligan beschrijft, begint met zo’n veldslag. Een ijzingwekkende voorpublicatie.

Tekst Philip Winkler

Ik maak mijn nieuwe bitje warm in mijn hand. Draai het rond tussen mijn vingers en druk het een beetje in elkaar. Dat doe ik voor elk gevecht. De gel blijft stevig, geeft maar weinig mee. Dit ding is top. Iets beters is er niet. Speciaal voor mij gemaakt door een tandtechnicus. Behalve Jojo met zijn schamele conciërgeloontje hebben we intussen bijna allemaal zo’n gebitsbeschermer. Kai, die altijd de mooiste shit moet hebben. Ulf. Die kan het makkelijk betalen. Tomek. Töller. En een paar van onze jongens die een goede baan hebben. Oom Axel sowieso. Hij heeft die tandtechnicus een paar jaar geleden zelf opgeduikeld. Die heeft zich gespecialiseerd in contactsporten en levert aan vechtsporters in heel Duitsland. Ze zeggen dat ook sommige Frankfurters en wat van die jongens uit het oosten naar hem toe gaan. Uit Dresden, Halle, Zwickau. Die moeten er vast een hele maand bijstand voor neertellen, denk ik terwijl ik met mijn vinger langs de uitgestanste luchtgaatjes ga.

‘Hé, Heiko!’ Kai geeft me een stomp in mijn zij. ‘Je telefoon.’ Het wegwerpmobieltje tussen ons in op de bank zoemt. Met trillende vingers graai ik ernaar. Mijn oom houdt me via de buitenspiegel in de gaten. Ik druk op de toets met het groene telefoontje. ‘Waar blijven jullie? We wachten,’ klinkt de stem van de Keulenaar met wie ik het gevecht heb afgesproken. Ik draai het raampje omlaag om beter naar buiten te kunnen kijken en zoek aanknopingspunten.

‘We zijn bij Olpe van de B55 af. We zijn er zo.’

‘Rij de parkeerplaats af. Tweede rotonde rechts. Op Am Bratzkopf doorrijden tot vlak buiten het dorp. Links begint het bos. Kan niet missen.’

Voor hij ophangt, herinner ik hem nog eens aan onze afspraak. Vijftien man aan elke kant.

Dan hang ik op.

Poederdoosje

Tomek zit links van Kai met een uitgestreken gezicht op zijn mobieltje te scrollen. Typisch Oostblok, altijd hetzelfde Slavische smoel. Kuthumeur of niet. Zie je niet. Als hij de lotto wint, kijkt hij vast net zo. Op de peuk in zijn linkerhand let hij niet. Door de rijwind brandt die in razend tempo op. Zou best kunnen dat hij pissig is. Tenslotte heeft hij voordat we weggingen het shotgunspel om de beste plaats van Kai verloren. Hij kent het waarschijnlijk niet eens. Nu moet hij op de plek zitten waar Jojo de vorige keer met zijn kapotgeslagen neus alles heeft onder gebloed. Jojo’s gok heeft het flink te verduren gehad. Om van de bekleding maar te zwijgen. Bovendien is dat toch al de plek waar je op warme dagen absoluut niet wilt zitten. Achter Hinkel. Ook al staat het raam open.

Kai tilt zijn achterwerk een paar centimeter op en pulkt zijn poederdoosje uit de kontzak van zijn designerjeans. Hij draait het open en schept een hoopje coke op zijn duim, houdt dat eerst onder zijn ene, dan onder zijn andere neusgat en snuift. Het busje hobbelt flink, maar hij krijgt voor elkaar dat er niets naast gaat. Hij gooit zijn hoofd in zijn nek. Zijn bokserskop, stijf van de gel, schuurt langs de vettige stof van de hoofdsteun. Hij houdt me het doosje voor.

‘Ook wat? Misschien doe je het dan niet in je broek.’ Hij grijnst. Ik grijns terug en zeg: ‘Liever in m’n broek dan in m’n neus, meneer Daum.’ Hij lacht. Lang geleden dat ik iets gesnoven heb. Terwijl hij het doosje dichtdraait, steekt hij zijn middelvinger op. Mijn oom schraapt zijn keel. Kai haalt zijn schouders op en steekt het doosje weer in zijn zak. Hij weet heel goed dat Axel het niet kan hebben als we ons voor een gevecht ergens mee volstoppen. Zelfs niet met coke, waar je een helder hoofd van krijgt. Maar dat is iets wat zelfs oom Axel er bij de jongens niet uit krijgt. Daarom laat hij het meestal maar, zolang niemand het te gek maakt. Zelf lust hij er trouwens ook wel pap van. Veel jongens hebben het nodig tegen de zenuwen. Nou ja, of omdat ze nou eenmaal hooked zijn. Maar Axel neemt niemand mee die zich niet kan beheersen. In elk geval niet naar belangrijke gevechten. Zoals vandaag. Als het er echt om gaat de eer van Hannover hoog te houden. Kai staat meestal wel strak van de coke, maar hij is te goed om thuis te laten. Vergeleken met hem zijn al die opgepompte kleerkasten zo beweeglijk als bulldozers. En dankzij mij houdt hij zich voor een gevecht een beetje in. Bovendien weet mijn oom heel goed dat hij op mij niet hoeft te rekenen als hij Kai op de reservebank laat zitten.

Vijftien man plus camera

We slaan een droge bosweg in. Het zand knerpt onder de wielen. Meteen worden we opgeslokt door de schaduwen van de ruisende bomen. Gelukkig zijn we uit de zon, ik voel dat ik rustiger word nu het wat koeler is. Toen we uit Olpe wegreden, begon het. Dat gevoel, dat ik vlak van tevoren altijd krijg. Ik weet niet of je het kunt vergelijken met plankenkoorts, want ik heb nog nooit plankenkoorts gehad. In elk geval voelt het alsof er in je buik iets begint te zweven. Alsof je maag vol helium zit en van onderen tegen je longen drukt.

‘Daar,’ zegt Hinkel en hij wijst met zijn dikke, harige wijsvinger naar voren. Wij drieën rekken onze hals uit om vanaf de achterbank iets te kunnen zien. Een flink stuk verderop zien we de stoet auto’s van de Keulenaren. Ze staan in groepjes bij hun wagens. Axel draait zich om en tuurt door de achterruit. Instinctief doe ik mijn hoofd opzij zodat hij beter zicht heeft, maar ik denk meteen: beheers je nou eens. Ik kijk ook achterom. Alles oké. De anderen rijden zoals altijd achter ons aan. Niemand heeft koudwatervrees gekregen en is teruggegaan. Dat zou me ook erg verbaasd hebben. ‘Hier stoppen,’ beveelt mijn oom. Voor zover dat gaat manoeuvreert Hinkel de T5 het streepje gras tussen de weg en de struiken op. De anderen parkeren achter ons. We stappen uit. De Keulenaren staan precies zo geparkeerd. Maar aan de andere kant van de weg. Als het er straks op zit, stapt iedereen in zijn auto en gaat er in tegenovergestelde richting vandoor.

Axel loopt voor langs de motorkap en gaat wijdbeens midden op de weg staan. Ik pak mijn bitje uit het doosje en verlies mijn oom niet uit het oog. Tomek gaat naast hem staan. Ze steken de koppen bij elkaar. Ik buig me naar Kai en vraag om een peuk. Hij probeert het pakje uit zijn strakke spijkerbroek te peuteren. Ik houd mijn hand op en blijf naar Axel kijken, die met zijn handen in de zij de Keulenaren bestudeert.

‘Kom op,’ zeg ik, ‘als het kan vandaag nog.’

‘Rustig aan,’ mompelt Kai. Ik wip van de ene voet op de andere.

Als ik eindelijk een sigaret heb, loop ik naar Axel en Tomek. ‘Wat?’ snauwt Axel als hij merkt dat er iemand aankomt. Dan ziet hij dat ik het ben. Zijn kaken ontspannen een beetje en hij legt een van zijn kolenschoppen even op mijn schouder en trekt me naar zich toe.

‘We hebben ze net geteld,’ zegt Tomek met zijn polakkenaccent.

Het klinkt als ‘chjetelt’. ‘Vijftien man plus camera.’

‘Heeft iedereen zijn rode T-shirt aan?’ vraagt Axel. Je kunt je ook omdraaien en zelf kijken, denk ik, maar ik hou natuurlijk mijn kop. Al voordat we weggingen heb ik de shirts uitgedeeld. Zodat we dat nu niet meer hoeven te doen.

‘Iedereen,’ zeg ik.

‘Heiko. Jij zorgt ervoor dat de anderen klaarstaan.’

Hij houdt zijn arm gestrekt voor me, alsof hij me wil tegenhouden, en stapt op de Keulenaar af die halverwege is blijven staan om op een van ons te wachten. Ik voel me verneukt. Tenslotte hadden Axel en ik afgesproken dat ik dit keer alles zou regelen. Ik probeer me in te houden. Tomek geeft me een klopje op mijn arm. Op zijn hand staat een vervaagde tatoeage van een vrouw. Ik kijk hem even aan, kijk dan naar de grond, en zeg: ‘Kan mij wat verrotten,’ en trap mijn sigaret uit.

Kai staat met een peuk in zijn bek voor de T5 en bekijkt zichzelf in het getinte glas. Hij plukt een beetje aan zijn stekelhaar. Alle anderen hebben de rode T-shirts aan die ik heb uitgedeeld. Hij een rode Fred Perry-polo. Gelukkig heeft hij de kraag niet omhooggezet. Ik ga naast hem staan, kijk eerst naar hem, dan naar mezelf.

‘Weet je eigenlijk wel hoe gestoord je bent?’

Hij reageert niet, blijft van de ene voet op de andere wippen en laat neuriënd zijn sigaret tussen zijn lippen rollen. Nee, dan mijn gezicht in het donkerbruingetinte glas. Uitdrukkingsloos. Mondhoeken omlaag. Wenkbrauwen en voorhoofd gefronst. Bloedserieus. In elk geval is mijn haar weer mooi gemillimeterd. Een enorme schaduw valt over het spiegelbeeld in de autoruit.

‘Zo, stelletje niksnutten. Da’s lang geleden,’ zegt Ulf. ‘Zijn jullie zover?’

‘I was born fucking ready,’ zegt Kai terwijl hij zijn rechterelleboog zo hard in zijn linkerhandpalm slaat dat het kletst.

Kale koppen, witte shirts

Hinkel en een paar van de andere oude vechtjassen die zijn wezen pissen komen uit de bosjes tevoorschijn. Iedereen gaat in een halve cirkel om Axel heen staan. Hoofden worden van schouder naar schouder gerold. Handen en armen losgeschud.

‘Klaar. We gaan!’ roept Axel.

Ik doe mijn bitje in. Bijt erop. Van mijn nervositeit is alleen nog een vage nasmaak over. We stellen ons drie rijen dik op over de volle breedte van de weg. De adrenaline giert door mijn lijf. Mijn hoofd wordt licht.

Stampend gaat de troep op weg. Axel en Tomek een stap voor ons. Ulf en Kai naast me. Shit, hij grijnst tot achter zijn oren en steekt mij daarmee aan. Dan kijk ik weer recht vooruit. Naar de muur van kale koppen en witte shirts die op ons afkomt. Ze zetten er de pas in, brullen: ‘Hoeren Hannoi!’ Een paar steken hun vuist op.

Ook wij maken nu tempo. Opletten dat je stevig staat. Bij de botsing moet je vaste grond onder je voeten hebben. Anders ben je al weg. Ze rennen. Wij ook. Niet struikelen nu! En al helemaal niet Axel op zijn hielen trappen! Bijna. Ik voel handen in mijn rug die me naar voren duwen. Alsof dat nodig is. Nog even!

Een laatste kreet. Het bos wordt stil. Dan botsen lichamen op elkaar. Vuisten en benen zwaaien door de lucht. Ik zie nog hoe Axel gewoon opgezogen wordt door de Keulse formatie. Voor me een Keulenaar. Er komt een vuist op me af. Ik ga mee in de swing. Duik onder de slag door. Gooi me tegen hem aan. Hij valt niet. Te stabiel, de fucker. Hij hijgt. Ze vliegen langs me heen. Aan elkaar vast. Op hun kant. In een wurggreep. Vechtend. De kale voor me is behoorlijk gespierd. Maakt niet uit. Dekking hoog. Schijnbeweging naar links. Hij had hetzelfde idee. Is verrast. Zijn slag komt overhaast. Ik stap er voorbij. Geef hem een stoot op zijn kaak. Hij kreunt. Wankelt. Niet helemaal uitgeschakeld. Hij komt in elkaar gedoken op me af, met zijn handen hoog. Ik wil net weer een schijnbeweging maken als iemand vanachter tegen me aan knalt. Geen schijn van kans. Zijn vuist landt recht op mijn sleutelbeen. Had natuurlijk op mijn gezicht gemikt. Nog een geluk. Maar mijn sleutelbeen protesteert. Het lijkt wel of het trilt. Fuck it, zeg ik tegen mezelf. Ik spring naar voren. Schijnbeweging rechts. Nu heb ik hem te pakken. Had hij geen rekening mee gehouden. Hij gooit zijn armen omhoog. Voltreffer op zijn nieren. Hij slaat dubbel maar blijft op de been. Zijn handen gaan instinctief naar zijn nieren. Vette pech! Ik geef hem een swing recht voor zijn rotkop. Hij zakt in elkaar, blijft kreunend liggen. Spuugt zijn bitje in het zand. Zijn tanden zitten onder het bloed. Blijf liggen! Blijf liggen, verdomme! Ik kijk rond. Niet te lang! Hij blijft liggen. Gebaart dat hij genoeg heeft gehad, knijpt zijn ogen dicht van de pijn. Mijn blikveld is zo klein als het oog van een naald. Daardoorheen zie ik Kai. Hij zit in een clinch. Een kut-Keulenaar trekt aan zijn polo. Kai probeert zich los te rukken. Hij draait om zijn as, de Keulenaar gaat mee, ze laten een wolk stof opwaaien. Nog een wit shirt achter hem. Dat nooit, motherfucker! De kerel trekt zijn been op, net als ik aan kom rennen. Raakt me in mijn lies. Stomme idioot dat ik ben! Ik struikel, maar kan me op mijn handen opvangen. Dan zit hij al boven op me. Ik krijg een knie in mijn zij en heb geen adem meer. Probeer weer overeind te komen. Mijn hand glijdt weg en buigt de verkeerde kant op. De pijn schiet vanuit mijn pols omhoog naar mijn schouder. De smaak van piepschuim in mijn mond. Geen tijd. Daar komt hij alweer. Ik klop het stof af, maak wat ruimte. De sukkel trapt erin. Geeft me tijd om op te staan. Geen gevoel in mijn hand. Wel in mijn elleboog. Mijn linkse directe komt in zijn dekking terecht en ik beweeg wat opzij. Dan raak ik hem met mijn elleboog recht op zijn bek. Hij gaat tegen de grond. Hoestend. Kokhalzend grijpt hij naar zijn hoofd. Ik wacht af. Blijf bewegen. Hij haalt zijn hand weg en kijkt. Bloed gutst uit een enorme jaap bij zijn linkeroog. Hij blijft liggen. Ik sta te hijgen. Kijk om me heen. Hier en daar nog een enkele futloze schermutseling waar langzaam een eind aan komt. Ik zet mijn handen in mijn zij. De lucht splintert als houtspaanders door mijn piepende longen. Verdomde kankerstokken! Ik snak naar een peuk. Achter me een scheldpartij. Een dikke twee meter verderop staat Töller in de bosjes. Zijn T-shirt hangt in flarden om zijn lijf. Ik loop naar hem toe en zie dat hij over een Keulenaar gebogen staat wiens bloederige lip in tweeën ligt. De kerel is weerloos en houdt zijn hand voor zijn gezicht, maar Töller verkoopt hem nog twee dreunen en blijft tegen hem schreeuwen. Ik grijp Töllers arm, pak hem om zijn middel en trek hem weg.

‘Ben je belazerd, Töller! Die heeft genoeg gehad!’

Hij duwt me halfslachtig weg. ‘Dat stuk stront heeft me in mijn zak getrapt!’

Ik trek hem achteruit de bosjes uit. Er komen een paar jongens op ons af die willen weten wat er aan de hand is, maar ik steek mijn hand op. Alles oké. Alles opgelost. Ik geef Töller, die langs me heen wil, met beide handen een zet tegen zijn borst.

‘Nou is het klaar. Het was vast een vergissing. En zo niet, fuck it.’ Ik steek mijn wijsvinger op, hou hem vlak voor mijn ogen en wijs dan op hem.

‘Als ik nog eens zie dat je iemand die op de grond ligt, blijft meppen…’

‘Wat dan, Kolbe?’

Voor ik antwoord kan geven, draait hij zich met een wegwerpgebaar om.

‘Hé!’ De stem van Axel buldert tussen de bomen.

Zijn shirt ziet eruit of het net gewassen is. Vragend spreidt hij zijn armen, opent zijn handen. Ik geef aan dat alles oké is, geen probleem. Ulf komt naar me toe. Zijn boord is gescheurd. De huid daaronder is geschramd en rood. Hij feliciteert me. Ik vraag hoezo, maar dan zie ik het ook. Het grootste deel van de lui die op de grond zitten, heeft witte t-shirts aan. De rode staan. Ze scanderen: ‘Han-no-ver! Han-no-ver!’ Er valt een last van mijn schouders. Mijn maag voelt alsof hij vol lood zit en plonst op de bodem van mijn buik. Naast Ulfs massieve benen hurk ik neer, en met mijn armen op mijn knieën probeer ik door te ademen. Mijn borstkas is zowat samengeknepen. Mijn sleutelbeen is gevoelloos en tintelt. Mijn linkerarm is zwaar. Ik spuug het bitje in mijn hand. Mijn handpalm plakt van het bloed. Mijn gezicht klopt van de pijn. Ik kijk op naar Ulf: ‘Hopelijk komt er nog een rondje.’

‘Het voetbalstadion is allang niet meer het strijdterrein’

De uit het Duitse Hannover afkomstige Philip Winkler schreef zijn roman Hool op basis van ervaringen die vrienden hem vertelden over hun leven als hooligan bij de voetbalvereniging Hannover 96. Winkler is zelf geen hooligan, en ook nooit geweest. Hij houdt er wel van om naar de voetbalwedstrijden van Hannover ’96 toe te gaan, maar gaat ook weer niet heel vaak. Liever schrijft hij thuis of gaat hij met vrienden drinken in de kroeg. De 30-jarige auteur, die van zijn vorig jaar verschenen boek 30.000 exemplaren verkocht, deed een schrijfopleiding en ziet er uit als een punk, met opgeschoren haar en een staartje op het hoofd. Hij rookt dunne shagsigaretjes in rijstvloei.

Winkler: “Het leven van een hooligan is enorm kostbaar en tijdrovend. Al die binnen- en buitenlandse reizen die je maakt. En daarnaast natuurlijk de gevechten, daar gaat ook veel tijd in zitten.”

Het vechten met andere hooligans vormt volgens Winkler de kern van het hooligan-bestaan. Hij weet dat er voor dat soort evenementen bepaalde locaties worden afgesproken die niet bekend zijn bij de politie. “Het voetbalstadion is eigenlijk allang niet meer het strijdterrein.” Met zijn roman heeft hij dit leven zo nauwgezet als mogelijk proberen te beschrijven. In die zin vormt het boek een vorm van sociaal realisme over de working class. Winkler ging schrijven na advies van een docent op zijn schrijfacademie. “Die zei: Hier moet je mee doorgaan. Dit is echt. Dit is goed, dit voelt zeer doorleefd aan. Kennelijk was dat omdat de levens van deze Hannover Hooligans toch heel dicht bij me staan.”

Een van de achtergronden bij het boek vormt de eeuw oude vete tussen fans van Hannover ’96 en van het concurrerende Braunschweig, een stad die niet ver van Hannover vandaan ligt. “De oorzaak van die vete is totaal niet meer relevant,” aldus Winkler. “Het is nu gewoon vechten om het vechten. Er wordt ook volop gevochten met fans van Dortmund en van Schalke 04. Maar de clashes met Braunschweig-hooligans zijn toch het mooiste van allemaal.”

Het boek Hool ligt vanaf 18 mei in de winkel en is te koop voor een kleine 20 euro.