Iedere dag het nieuws dat echte mannen interesseert
Thomas Braun & Edwin Struis

SPORTCOLUMN: Schrijver Godfried Bomans en de sigaretten van Johan Cruijff

Iedere week schrijven onze Panorama-verslaggevers een column over wat hen opvalt in de sportwereld. Deze week: zinnen uit de sportliteratuur die je een leven lang bijblijven. 

Thomas Braun & Edwin Struis

Edwin Struis

Omdat ik geruchten opving dat de eerste druk al was uitverkocht, haastte ik me vorige week naar de boekhandel, waar hij me gelukkig al vlak na de ingang toelachte: Vleugelman, de vuistdikke biografie over Godfried Bomans. Nu zal jij denken: waar gaat dit in godsnaam over, wat moeten we in deze sportcolumn met een publicist uit de vorige eeuw die ons Erik of het klein insectenboek schonk alsmede Pa Pinkelman en nog tal van andere boeken, maar die vooral al ruim vijftig jaar onder de zoden ligt? 

Nou ja, ik zal het je proberen uit te leggen. Godfried Bomans was een van mijn inspiratiebronnen en dan vooral vanwege zijn sportverhalen. Zijn Adviezen van een oude rot & ander sportief proza staat op een prominente plek in de boekenkast en nog steeds, zeker in tijden van treurige types als Trump in combinatie met het grijze weer, brengt het lezen van Bomans snel een gulle lach teweeg. Al zijn verhalen zijn van een met absurde humor doorspekte virtuositeit die je tegenwoordig niet meer zo snel tegenkomt. Misschien komen de columns van Nico Dijkshoorn in de buurt en voorheen de zielenroerselen van Jan Mulder. Stukken waar je gewoon keihard om kan schateren, in plaats van dat je je weer door een interview met de linksback van Emmen moet worstelen die zich eigenlijk wel geschikt acht voor het Nederlands elftal.   

Neem nou zijn interview met Johan Cruijff dat in het kerstnummer van Elsevier Weekblad verscheen, eind 1971. Begin december was Bomans een middagje op bezoek geweest bij het gezin Cruijff, en sneed bij die gelegenheid allerlei onderwerpen aan tot het roken van sigaretten aan toe (Cruijff: “Ik rook er tien per dag”) Mij zijn altijd de eerste zinnen van het artikel bijgebleven. “Johan Cruijff doet in zoverre aan een engel denken dat ook een engel niet aan de zwaartekracht onderhevig is. Ik heb hem vaak zien spelen en mij dan telkens verwonderd dat hij na afloop gewoon met de anderen mee het veld afliep en niet opsteeg en over de tribunes heen aan de einder verdween. Vermoedelijk houdt hij zich in.” 

Maar het meest onbedaarlijk gelachen heb ik om zijn gefingeerde wedstrijdverslag van Engeland-Nederland, waarin Siemkes en Piemkes bijna continu van plek wisselen en waarin het been waarmee linkshalf Rolhagen een historische goal maakt uit de kom schiet en achter de doellijn in het gras belandt. “De dappere kerel wil doorspelen, doch moet op medisch advies van verdere deelneming afzien.” De eerste lachstuip komt alweer opzetten.

Er was een tijd dat Johan Cruijff graag een rokertje opstak.

Thomas Braun

O nee, dat denk ik helemaal niet. Dat een inspirerende man die al een halve eeuw aan het hemelen is niet op deze plek genoemd mag worden. Integendeel. Sommige zinnen uit de sportliteratuur blijven je een leven lang bij. 

Ik heb één favoriet, opgeschreven door Paul Onkenhout, van de Volkskrant. Hij schreef ooit een column over Rob Rensenbrink, mijn absolute en enige idool. In Oranje was hij niet de grootheid die hij bij Anderlecht was (ik probeer mijn zoon van 21 elke keer tevergeefs ervan te overtuigen dat Anderlecht ooit net zo groot was als Liverpool en Bayern München) omdat Johan Cruijff op zijn plek stond en hij als linksbuiten niet de dominante dribbelkoning kon zijn die, al zwervend over het veld met de gratie van Roedolf Noerejev, door de vijandelijke linies kronkelde als een slangenmens, wat dan ook zijn bijnaam was, zoals bij Anderlecht. 

Rensenbrink wordt nog altijd gezien als de beste buitenlander die ooit in België speelde. Drie keer op rij stond Anderlecht in de finale van de Europa Cup II, twee keer won de Brusselse club en Rensenbrink scoorde in die twee duels viermaal. In Argentinië maakte hij het duizendste WK doelpunt en om die reden werd er een postzegel van hem gemaakt. Hij was achter Franz Beckenbauer in 1976 verkozen tot de op een na beste voetballer van Europa. Maar waar ging het altijd over? Die bal op de paal in de WK-finale van 1978 tegen Argentinië bij een 1-1 stand in de 91ste minuut. Zelf werd hij er ook gek van, altijd maar die paal. 

Toen ik mezelf als 15-jarig jochie uitnodigde op z’n verjaardag, en ik nog mocht komen ook, zag ik die zilveren medailles van ’74 en ’78. Ik tafeltenniste die ochtend met zijn zoon Dennis en dochter Kim, toen zeven, liep balletjes te rapen. We hadden het geen moment over die paal. Die dochter van hem, 51 inmiddels, is nu een Facebookvriendin van me. Ze postte vorige week een verdrietig bericht, dat ze haar vader zo mist, vijf jaar na zijn overleden. Nadat ik een hartje bij het bericht van Kim had geplaatst, graaide ik een boek uit de kast, Op zoek naar de rookmagiër van Paul Onkenhout. Ik haastte me naar pagina 129, de kop: ‘Wéér dat schot op de paal’. Meteen naar het einde: “Vooral dankzij hem (Rensenbrink  dus, red.) bleef Oranje indertijd (1978, red.) op de been. In Argentinië toonde hij zijn formidabele techniek, superieur en gracieus, als een synthese van Cruijff en Keizer.” En nu komt ie: “Het is daarom een bijzondere onvolkomenheid van de geschiedenis dat de naam van Rensenbrink alleen nog maar verbonden is aan een schot op de paal.” Rillingen over mijn rug. Alweer.